Inheritance Publications header

Inheritance Publications (Church Music & Records)

3317 Twp Rd 624
County of Barrhead, Alberta
T0G 1R1 Canada

PO Box 366
Pella, Iowa
50219 U.S.A.
 

Tel. 780-674-3949

 

All prices are in U.S. currency.

 

This website needs to be updated!

Please click on

www.inhpubl.net/ip/ip.htm

for our current

MAIN WEBSITE

 

For new books click on

http://www.inhpubl.net/ip/New.htm

 

For our "No Greater Joy" newsletters click on

http://www.inhpubl.net/ip/ngj.htm

 

 

  Home      

Wholesale Customers: Please send orders by email.

.

 
 
 

Goud, wierook en myrrhe (oud nederlandsch)

Bijbelsch dagboek

door Klaas Schilder

K. Schilder, Goud, wierook en myrrhe. Bijbelsch dagboek. Boekhandel & Drukkerij W.D. Meinema,
Delft z.j. [1 926-1927]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/schi008goud01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl / erven K. Schilder

Woord vooraf

Onder ons pleegt men een dagboek, ook wanneer het zich aandient als ‘bijbelsch dagboek’, te onderzoeken op dit punt: of het ook den bijbel ‘verdringt’. En wie een bijbelsch dagboek schrijft, met de bedoeling, den bijbel nader tot ons leven te helpen brengen, kan over de in dit onderzoek zich uitsprekende begeerte en over de handhaving van den daarin geldig gemaakten eisch zich slechts verblijden. Ook geeft de erkenning van het recht van den bijbel, als het zoo wordt opgeeischt, hem een gevoel van rust. Want hij weet, dat het alleen maar aan de lezers liggen kan, als zij hun bijbel laten verdringen. Wie toch den bijbel liefheeft met sterke en zuivere liefde, zal de plaats der Heilige Schrift niet laten innemen door iets anders. En omgekeerd, — wie een dagboek toelaat, den bijbel van zijn plaats te nemen, die heeft zonder twijfel in zijn eigen leven de rechte plaats der eere aan den bijbel nog niet geschonken. Daarom maakt de auteur van dit boek zich ook niet bevreesd, dat hij den bijbel bij een van zijn lezers zal ‘verdringen’. De macht van de Heilige Schrift is daarvoor te groot. Hij zal zich alleen verheugen, als dit werk voor elken dag iets geven kan, waarin de bijbel opnieuw wordt aangedrongen aan verstand en geweten.

Om deze bedoeling bevorderlijk te zijn, is niet een rooster aangebracht voor de dagelijksche bijbel-lezing. De huiselijke opening der Heilige Schrift blijve een zaak van het gezin, waarbij de eigenaardige omstandigheden hun recht van spreken mogen behouden.

Slechts is bij elk dag-stuk aangegeven welk gedeelte van het aangegeven hoofdstuk zou te lezen zijn ter inleiding in het verband van wat voor iederen dag werd opgemerkt, of ook tot nadere toelichting daarvan. Elk dagstuk wordt besloten met een cursief gedrukten zin, die als leidende gedachte of conclusie van overweging wordt gegeven.

In hoofdzaak is de gang van het kerkelijk jaar eenigszins gevolgd, al kan daarvan natuurlijk geen getrouwe weerspiegeling gegeven worden, zoolang voor de meerderheid der groote christelijke feesten niet een vaste datum is gevonden.

Misschien kan niemand levendiger dan de auteur van een dagboek betreuren, dat voor die groote christelijke feestdagen, behalve Kerstfeest, geen vaste datum nog bestaat. Het feit, dat Paschen kan verloopen tusschen 22 Maart en 25 April, maakte het bij het schrijven van dit boek een bijzondere moeilijkheid, trouw te blijven aan den gang van het kerkelijk jaar. Er is evenwel naar gestreefd.

Voor de feestdagen, die geen vasten kalender-datum hebben, is een afzonderlijke dagtekst aan het eind van het boek geschreven. Hetzelfde geschiedde voor den gedenkdag van den jaardag van het hoofd van den staat, omdat een schrijver van een dagboek, zelfs al rekent hij niet op een lang leven van zijn geschrift, toch met de mogelijkheid moet rekenen, dat het staatshoofd nog korter zou kunnen leven dan zijn boek.

De titelkeuze is een resultaat van theologische, taalkundige, zielkundige en typografische overwegingen.

In het boek zijn 12 platen opgenomen; voor elke maand een. Het dagstuk van iederen eersten dag der maand sluit zich bij de illustratie aan.

Tenslotte moge de mededeeling een plaats vinden, dat de bandteekening is ontworpen door den heer C. van Oel te Delft, en dat de keuze der platen is gedaan door den heer F. van Thienen, stud. kunstgeschiedenis te Utrecht. Van diens hand is ook de toelichting der platen, welke men aan het eind van het boek vinden kan.

En nu, het boek moge zijn weg vinden en voor wie den bijbel liefheeft, eenigszins meehelpen tot het vinden van de rust, die den arbeid volgt der ziel, zoovaak zij eerlijk zeggen kan:

Nu zal my ‘t jaar zoo schichtig niet meer vlien:

Maar dit onwisselbaar een schets doen zien

Van d’Eeuwigheid, tot ik in ‘t zonder end

Belend.

K. SCHILDER

1 Januari

Goud, wierook en myrrhe.

EN HUNNE SCHATTEN OPENGEDAAN HEBBENDE, BRACHTEN ZIJ HEM GESCHENKEN, GOUD, WIEROOK EN MYRRHE

MATTH. 2:11.

Het was voor het laatst, gister, op den oudejaarsavond, dat, in het gezicht van het stervende jaar, God en onze ziel elkander ontmoetten. En toen wij voelden, dat Hij daar was, hebben wij toen niet in Zijn tegenwoordigheid twee dingen ontdekt: in de eerste plaats, dat Hij tot het eind van het jaar anders had gewerkt, dan wij hadden gedacht; en dan voorts, dat wij zelf anders hadden gesproken en gebeden en gewerkt, dan wij eerst Hem hadden beloofd? En zie, nu is daar weer een nieuw begin en wederom hebben wij woorden bij de hand en mogelijk is ons gebed vanmorgen al weer vloeiend geweest, zoo heel niet ‘stamelend’, al hebben we het mogelijk wel gezegd, dat het stamelend was. Misschien hebben we God gezegd, dat wij in dit jaar ons goud, onzen wierook, onze myrrhe, het beste en edelste van ons leven, voor Hem zouden offeren. Maar zal straks, als wij weer het einde halen, Gods werk ook dan niet anders blijken, dan wij nu hebben gehoopt; en wijzelf, zullen wij de beloften ook inlossen, als op het uur der offerdaad Gods weg met ons heel anders mocht blijken geweest te zijn, dan wij in het uur der gelofte hebben verwacht?

Hoor nu, wat de wijzen hebben gedaan, die heel uit het Oosten het Kind kwamen groeten. Zij hadden hun schathouders volgedaan met kostelijkheden; want ze dachten een Koning te vinden, die een volk achter zich zou hebben en een troon reeds voor zich bereid vinden zou. En wie draagt naar een paleis niet graag schatten? ‘Wie heeft, dien zal gegeven worden’; en daarom komen de wijzen met goud, wierook,en myrrhe den Koning eeren. Maar dat was maar het uur der belofte. Beloften zijn niet duur. Doch hoe heeft God hen gepijnigd, toen ze het Kind vonden. Een troon was bij Hem niet; en een volk ook niet. Niet boven een paleis stond stil hun ster. Toen werd hun ziel indachtig, indien ze denken konden, aan die andere waarheid: ‘Wie niet heeft, van dien zal genomen worden, ook wat hij heeft’. Het woord zoo zeggen konden ze niet; maar de vraag brandde toch in hun ziel: Zullen wij de schatten weer meenemen? De Koning is niet als wij droomen . . . . Maar God heeft hen overwonnen: ze deden Hem waarlijk hun schathouders open en het was alles toch voor Hem. Maar zij hebben verstaan, dat het licht is, schatten toe te denken aan een Heere, dien wij ons verbeeld hebben; doch dat het zwaar is, schatten te geven aan een Koning, die geen moeite doet, om te zijn zooals wij Hem dachten.

Zoo weten ook wij, dat het gemakkelijk is, heden God te beloven ons beste levensgoed. Het is wel: laat ons de schathouders boordevol doen voor Hem. Maar laat ons Hem het recht geven, tot ons te blijven zeggen: Ik ben, die Ik ben. Want als wij den God van onze verbeelding niet loslaten voor den God der werkelijkheid, waarlijk, onze schatten zullen met ons vergaan. Omdat het ware offer door God zelf bereid wordt, daarom kan alleen den waren God een wezenlijk offer worden gebracht. Men offert slechts met open oogen.

Lezen: mattheus 2:1-12.

 

2 Januari

Stille uitgang

EN DOOR GODDELIJKE OPENBARING VERMAAND ZIJNDE IN DEN DROOM . . . . VERTROKKEN ZIJ DOOR EEN ANDEREN WEG WEDER NAAR HUN LAND

MATTH. 2:12.

Gewoonlijk lezen wij het verhaal over de wijzen zoo: wij bewonderen God, die hen deed komen langs een heirbaan; en wij berusten in het onvermijdelijke, dat ze moesten teruggaan langs een achterdeur, tersluiks over een veer van den Jordaan in stillen uitgang. Die Herodes ook, waarom bederft hij Gods Evangelie?

Maar al is het ver van ons, Herodes vrij te pleiten, toch gelooven wij ook niet in een God, die door dezen Idumeeer zich laat dwingen, om den stroom des heils en der openbaring te verleggen en in een bedding te stuwen, die God niet zou gegraven hebben, als Herodes er maar niet geweest was straks gaan we inzien, dat de stille uitgang der wijzen niet een schadepost is voor den evangelist met zijn blinkende vertelling, doch dat het evangelie van Gods zelfopenbaring in de Oostersche wijzen daarin juist zijn bekroning vindt. Als die wijzen langs een omweg teruggaan, is Gods plan niet halverwege mislukt, doch geheel volvoerd. Want weet, dat er voor en na die wijzen zeer velen zijn geweest, die uit het Oosten naar het Westen getogen zijn, om den ‘Koning van het Westland’ te zoeken, gelijk men het toen zeide. Het Oosten van dien tijd zag, vermoeid als het was van zijn offeranden aan de goden, naar het Westen uit, want daar zou het licht opgaan over de wereld! Deze honger naar iets nieuws dreef zelfs eenmaal een heel koningshuis naar het Westen. Toen heeft het te Jeruzalem den tempel gesierd met goud en den wierook daar ontstoken; want Jeruzalem was toch maar de groote stad! Doch de wijzen, die in Bethlehem kwamen lieten hun goud en hun wierook achter in een huis, arm en leeg en ver van den tempel; want God had hen doen gelooven in een Koning, die wel uit het Westland kwam, doch die heerschen zou ook over het Oosten, en over al de landen. Daarom konden ze ook in hun Oostland wel Hem verbeiden. Want aanbidding moet zijn in geest en waarheid. Toen zij langs den heirweg aankwamen, was hun ziel nog dwalend; ook zij zochten toen een Koning van het Westen; en hoe, zoo peinsden zij, hoe zou de Koning van het Westland kunnen zonder het Westland van den Koning? Maar straks keeren zij langs een omweg, langs het achter-pad. Toen heeft bij elken stap op dien ster-loozen weg God hun twee dingen geleerd. Het eerste was, dat die Koning geen volk noodig heeft, en ook geen land, om Koning te worden; want Hij maakt zich Zijn volk en bereidt zichzelf het land. En het tweede was, dat wie den Koning heeft aangebeden, in de stilte moet. Jeruzalem zou hen als ontdekkingsreizigers geeerd hebben, als zij daarheen waren weergekeerd. Maar het was, vonden zij, zoo eenvoudig: zij hadden niet ontdekt, maar zij waren ontdekt, ontdekt door dien Koning en Zijn God. En dat maakt immers stil en ontroert tot den dood? Want stilte verduurzaamt gebeden; en gebeden verduren de stilte. En wie den wierook offerde, moet geen wierookwalm voor zich begeeren. Het offer moet volkomen zijn; alle wierookgeur moet naar Jezus toe.

Lezen: psalm 72:1-11.

 

3 Januari

De andere weg

Zij vertrokken door een anderen weg weder naar hun land . . . . matth. 2:12.

En hij ging door een anderen weg . . . 1 kon. 13:10.

Men heeft erop gewezen, dat de wijzen van het Oosten niet de eenigen zijn, die langs een anderen weg terugkeerden dan zij gekomen zijn. Hetzelfde wordt ons ook verhaald van een volgenden wijze, zekeren Tiridates, die later uit het Oosten naar het Westen toog, teneinde in Rome den Wereldredder te zoeken in het keizerlijk paleis. En eveneens is de man Gods, die uit Juda eens gezonden werd om zijn vlammend vloekwoord te slingeren tegen het altaar der valsche religie, dat Jerobeam had gebouwd in Bethel, langs een anderen weg teruggekeerd dan waarlangs hij aangekomen was. Sommigen zeggen: de een schreef den ander na.

Wij kunnen bij eenig nadenken dankbaar zijn voor de herinnering aan de overeenkomst tusschen de wijzen uit het Oosten en den man Gods uit Juda. Beiden immers kiezen den ‘anderen weg’. En daarmee beschamen zij de lieden, met wie zij geen gemeenschap willen hebben. De man Gods, die Bethel opschrikt met zijn strenge boetprediking, moet onmiddellijk langs een anderen weg terug: want daarmee laat hij zien, dat het zondige Bethel niet meer een profeet Gods waard is. En zoo is ook de terugkeer der Oostersche wijzen een slag in het gelaat van Herodes en zijn hof en zijn schriftgeleerden: zij zijn het gezelschap der gunstelingen Gods niet waard, de hypocrieten . . . .

Zie nu de tweevoudige uitwerking, die de keuze van ‘den anderen weg’ heeft op de ziel van de trouweloozen. Te Bethel woont een profeet, die het er lang heeft uitgehouden . . . . omdat hij verzuimd had, te protesteeren tegen den afval van Jerobeams betaalde priesters. Als die man hoort, dat de boetgezant uit Juda langs een anderen weg weerkeert, dan brandt de schaamte in zijn ziel: want dat is ook een vernedering voor hem. Hij zadelt den ezel en tracht zijn geweten te sussen, door den man Gods terug te roepen tot een vriendschappelijk bezoek. Het is verkeerd, o zeker. Maar-die man schaamt zich toch nog; zijn geweten kan hem nog veroordeelen. Maar Herodes . . . . o, die Herodes! Als hij bemerkt, dat de wijzen hun vroom geheim van den Messias hem niet kunnen toevertrouwen, dan voelt hij ook dien slag in zijn gezicht. Maar zijn geweten is toegeschroefd. Hij is toornig. Hij neemt het zwaard en wil het Kind vermoorden.

Toen die oude profeet in Bethel leefde, was de profetie nog in het eerste begin van haar verderf . . . . en men kan zich nog schamen. Maar in Herodes’ dagen is de profetie geheel bedorven . . . . en men schaamt zich niet meer. Laat ons voorzichtig zijn met God en Zijn Woord. Wie het geopenbaarde Woord Gods met zijn vijandige gedachten bezoedelt, zijn geweten wordt van steen; en de verharding maakt van schrift-onderzoekers zwaardheffers tegen God en Zijn Gezalfde. ‘De andere weg’ gaat de officieele kerk voorbij. Uit zichzelf mag niemand, die God gezien heeft, dien weg kiezen. Maar als God zelf den stroom des heils om Jeruzalem heenleidt, laat de kerk dan toezien; het is gericht.

Lezen: 1 koningen 13:1-10

 

 

4 Januari

Jozef vermaand

TOEN ZIJ NU VERTROKKEN WAREN, ZIE, DE ENGEL DES HEEREN VERSCHIJNT JOZEF. MATTH. 2:13.

Gods woorden spreken nooit het overbodige: in al wat Hij zegt, ligt zin; niets is daarin toevallig. Als God een brief schrijft, dan is het adres ook al een stuk van den brief zelf.

Zie het aan Jozef. God heeft een boodschap omtrent het Kind Jezus. Die hemelboodschap wordt gericht niet tot Maria, maar tot Jozef. En nu vraagt ons hart: komt Maria voor deze hemelverschijning niet eerder in aanmerking dan Jozef? Als we haar persoon vergelijken met de persoonlijkheid van haar man, dan zouden wij zeggen: ja. De boodschap raakt het Kind en Zijn toekomst en verzorging: waarom gaat God de moeder voorbij, die om het Kind geleden heeft meer dan de man? De boodschap sluit zich onmiddellijk aan bij de verschijning der wijzen; bij wie kan God dan beter terecht dan bij Maria, die al wat er met het Kind geschiedde, als het ware om en om keerde in het diepst van haar peinzend hart? (Luc. 2:19). De boodschap raakt niet zoozeer de verhouding der echtelieden onderling als wel de verhouding van het Kind tot de wereld. Welnu, wie heeft daarover het meest nagedacht? Is het niet Maria? Jozef heeft zijn smarten gehad over de vraag, wie Maria is voor Jozef en wie Jozef moet zijn voor Maria. Maar in hetzelfde tijdsgewricht heeft Maria gezwoegd om het Kind; zij stelde meer de vraag, wie de moeder moest zijn voor het Kind . . . . en haar man, die zou wel blijven, dacht ze, die hij was. Daarom zouden wij gezegd hebben: nu de weg van het Kind in de wereld het onderwerp is der hemelboodschap, nu moet het bericht naar Maria, en niet naar Jozef . . . . en tenminste niet tot hem alleen . . . .

Toch gaat de engel Maria voorbij en spreekt Jozef aan. Waarom? Omdat het Kind niet alleen is geworden uit een vrouw, maar ook, en vooral, geworden is onder de wet. Waar de wet heerscht, daar treedt de persoon op den achtergrond en komt de ambtelijke roeping op het eerste plan. Zoo legt Maria’s persoon minder gewicht in de schaal dan Jozefs ambt: is hij niet de huisvader, de van God gewezen wettelijke verzorger van het Kind? Ja, hij is het; en Maria, en Jozef en het Kind, het moet nu alles onder de wet door. En gij, die dit leest, gij moet ook onder die wet door, om Christus’ wil. Gods verborgen omgang vinden niet de eigenwilligen, die Hem alleen willen hooren over hun lievelingsonderwerpen. Zij alleen ontmoeten den hemel, die hun uren met God verduren, ook als de Maria’s en de Jozef's hun blijdschap moeten laten tuchtigen door de wet, met een tuchtoefening, die voor elk persoonlijk is. Als God komt onderwijzen, verscheur dan het verlanglijstje van uw eigen geliefkoosde onderwerpen; doe het om uws levens wil.

Want alle voorrecht is een roeping.

En daarom is alle eigenwilligheid, die het gezag der roeping miskent, berooving van den zegen.

Lezen: mattheus 2:13-18.

 

 

 

5 Januari

Droomen droomen

ZIE, DE ENGEL DES HEEREN VERSCHIJNT JOZEF IN DEN DROOM . . . MATTH. 2:13.

Toen Joel profeteerde, voorspelde hij dit wonder van de komende messiaansche eeuw, den ‘dag des Heeren’, dat niet alleen de getabberde en met olie gezalfde grooten, maar ook de kleinen, de stillen in den lande, zouden droomen droomen en gezichten zien: ook zij zouden dragers worden van Gods allerbizonderste openbaring.

Als nu het Kind geboren is te Bethlehem, dan zijn Jozef en Maria van die eenvoudigen en stillen in den lande. En zie --- zij droomen hun droomen en hebben hun gezichten gezien. God heeft, ook in het rijk der openbaring, de rijken ledig weggezonden, want de Schriftgeleerden gaat Hij voorbij, en Hij heeft armen, wier hoofd geen olie droeg, het hart met openbaringsgoed vervuld. Ook had Hij hun zelf gezegd, dat met het Kind de Messiaansche eeuw gekomen was al den volke. Stemmen van beneden hadden het ook gezegd en gezongen.

Zoo wordt de profetie vervuld. Doch slechts voor een deel. Althans, dien schijn heeft het. Want Joel heeft gezegd, dat niet alleen voor de droomers, maar ook voor de wakers de ontzetting zou zijn in den Messiaanschen dag: God zou de wereld kraken en bloed, vuur en rookdamp zouden Zijn teekenen zijn. Waar blijft nu deze profetie? Ach, wat ervan terecht komt is dit: dat Jozef en Maria en het Kind voor tyrannenmoord op de vlucht moeten slaan. Ze droomen --- de profetie gaat in vervulling. Maar de droom zegt tevens: reken op het wonder niet, maar vlucht naar Egypte: wat zouden slaven tegen koningen? Wat vermag een droomer van God tegen vorstengril? De profetie wordt vervuld en tegelijk niet vervuld.

Toen hebben die twee een harde les moeten leeren. God zweeg en het Kind ook. Maar God kan niet liegen. Dus bleef er niets anders over, dan te besluiten, dat er maar een dag des Heeren is, maar dat die eene dag zich breekt in verscheiden uren. De Messiaansche ‘eeuw’ loopt over verschillende ‘eeuwen’. Zij hebben uit God gedroomd: het begin van het einde is dus gekomen. Maar het wereld-ontzettende wonder blijft weg: het is dus nog maar het begin van het einde. En het einde van dit begin, daarop kan slechts geloof en geduld wachten. Dus moeten zij gelooven, wat anders waanzin schijnt: dat de droomen van Gods geroepenen een begin maken van de afbraak der wereld; dat de bizondere openbaringsdaad Gods aan Zijn verkorenen de bergen ontwortelt en de fundamenten der schepping ontwricht. Want tusschen den aanvang en de voltooiing van Gods werk, en tusschen morgen en avond van den ‘dag des Heeren’ ligt een tijd, juist zoo lang, als noodig is, om het geloof van Gods droomendroomers te volmaken, het geloof, dat den tekst: ‘Nog eenmaal zal Ik bewegen hemel en aarde’, zich reciteert, ook als er niets anders te beleven viel dan een stille droom bij nacht en een heimelijke vlucht in den ontnuchterenden morgenschemer. Want alleen hetgeloof is nuchterheid.

Lezen: joel 2:28-32.

 

 

6 Januari

Geen verdringing

VLIED IN EGYPTE MATTH. 2:13.

Vlied - in Egypte; wat is daarin het zwaarste kruis? Dat men vluchten moet, of, dat men juist naar Egypte vluchten moet? Velen zeggen: er was geen beter wijkplaats dan Egypte. Daar zijn veel Joden; Maria en Jozef kunnen er hun taal spreken, hun gewoonten volgen, en een synagoge zal er dadelijk te vinden zijn, om God te danken, dat Hij die ongeschikte vlucht zoo geschikt gemaakt heeft. En Herodes, die zijn lippen lekt naar kinderbloed, heeft er niets te zeggen. De afstand is niet zoo groot. De vlucht dus is het bittere; maar de aanwijzing van Egypte is het zoete bijmengsel in den alsembeker, zoo vinden zij.

Maar wij moeten dit oordeel herzien. God neemt niet met de eene hand terug, wat Hij met de andere geeft. Jozef moet vluchten. Dat is ongeschikt. Het is een raadsel. Maar hij moet vluchten naar een geschikt land, welks keuze volstrekt geen raadsel is, maar goed te beredeneeren. En nu wordt het kruis niet lichter, maar zwaarder. Want twee raadselen bezwaren de ziel minder dan een; en drie minder dan twee en vier minder dan drie. Een reeks van onbegrijpelijkheden doet minder zeer dan een groot raadsel, dat u te allen dage pijnigt. Wanneer God gezegd had: Jozef, gij en het Kind moeten tegenover Herodes niets doen, dan was dat al moeilijk geweest: immers was de messiaansche eeuw gekomen en het Kind was toch de Wereldbeweger? Maar als God nu voorts gezegd had: Jozef, blijf op uw plekje, en Ik zal Herodes’ soldaten met blindheid slaan, of hun tegen het Kind gestrekten arm verstijven, of vuur van den hemel doen dalen tegen wie het Kind Gods honen, zie, dan zou de verbazing over dat eene raadsel (de weerloosheid van het Kind) verteerd zijn door de verwondering over al die andere mysterien. Het eene wonder had dan het andere verdrongen. Jozef zou het eene raadsel hebben opgegeven om aan het andere te beginnen en Maria zou niets in haar hart bewaard hebben, want ze zou dan heel vromelijk en zoetelijk van de hak op den tak gesprongen zijn.

Egypte is zoo geschikt; en daarom is het voor de menschen, die met God te doen krijgen, zoo vreeselijk ongeschikt. Want nu God de vlucht zoo voortreffelijk organiseert, nu blijft alle aandacht voor die eene zwarigheid: dat Hij de vlucht van Zijn Zoon wil, en zie, Hij is de Wereldbeweger! God legt dat eene goddelijke mysterie in een reeks van menschelijke, haast al te menschelijke, praktische overwegingen over den kortsten weg en het veiligst asyl, en het grootste gemak. Jozef krijgt niet de kans, om zich door de veelheid der problemen af te maken van dat eene raadsel. En Jozefs God verbiedt ook ons, de eene moeilijkheid uit te spelen tegen de andere. Tel uw zwarigheden, tel ze een voor een. Maar weeg ze eerst. Want het is gemakkelijk, de raadselen te vermenigvuldigen; doch zwaar is het, met een vraagstuk voor God te treden zonder de aandacht daarvan af te leiden. Want alle verdringing schaadt de ziel; wie problemen opzoekt, is vaak de lichtzinnigste mensch.

Lezen: job 19:5-1 5.

 

7 Januari Vervulling

. . . OPDAT VERVULD ZOU WORDEN, HETGEEN GESPROKEN IS DOOR DEN PROFEET. MATTH. 2:15.

Dus gingen ze in ballingschap, Jozef en Maria, en ze wisten niet, hoe ze het hadden met God en met de profeten. In hun droomen droomen kreeg de profetie gelijk; doch niet in het krachten doen; de wereld werd niet uit haar voegen gelicht; maar wel de heilige familie. Bij nacht scheen de profetie vervuld te zijn, maar bij dag niet. En wie vertrouwt den dag niet eerder dan den nacht?

Toch is dit alles zoo geschikt, opdat de profetie zou worden vervuld. God heeft meer gezegd, dan dat eenvoudigen zouden droomen en dat Hij door het Kindeke de wereld zou bewegen. Hij heeft ook gezegd, dat Hij Zijn Zoon uit Egypte zou roepen. Joel sprak van de droomen, en Micha zei van Bethlehem, dat het de stad zou zijn van de geboorte. Doch Hosea had van den Zoon, die uit Egypte geroepen werd, gesproken. Van Joels droomen hadden de droomers iets verstaan; en van Micha’s aanwijzing hadden de schriftgeleerden alles begrepen. Maar Hosea’s woord zou God zelf nu uitleggen. Geen schriftgeleerde had bedacht, dat de Messias uit Egypte treden moest en daarom eerst naar Egypte heen moest gaan.

Maar wat de Schriftgeleerden aan de wijzen van het Oosten niet kunnen zeggen, dat gaat God heden in de bekommerden, die daar vlieden naar Egypte, bewijzen. Tobt gij daarover, Jozef, dat het Kind naar Egypte moet? Schijnt het u toe, dat de vlucht naar Egypte de vervulling van de profetie stop zet? Neen, Jozef, de schijn bedriegt. Tot de steden en vlekken van Galilea en Judea en tot de wegen der wereld kan Messias alleen komen over Egypte. Dus is de tocht naar Egypte geen pauze in het vervullingsproces der profetische belofte, maar daarvan de voortzetting en de vervulling. Egypte is niet het slop, maar de doorgangsweg van den Wereldheiland. De vlucht is niet ondanks, maar om de profetie. Joel krijgt gelijk; maar Hosea ook! Want al Gods woorden zijn een Woord.

Al te nuchter-menschelijk leek de keus, die op Egypte viel. Toch was zij in hoogsten zin goddelijk: zij vervulde de profetie. Het menschelijke wordt hier goddelijk; het doodgewone een wonder; het platte vlak van menschelijke overleggingen wordt gesneden door den eeuwigen raad van God. De vlucht is heirgang. En in hetzelfde uur, waarin Jozef zegt: Gods akker bloeit nog niet, want het Kind moet naar Egypte, in datzelfde uur staat Gods akker rondom in bloei vanwege het welbehagen des Heeren; ziet, hoe gelukkig het voortgaat! Ziet, hoe ‘voorspoedig rijdt de Koning’!

Maar hier ligt dan ook de zwarigheid van te leven in dagen van vervulling, van rijpwording. Wie in zulke kritieke tijden, met Jozef, Gods simpele knecht wil wezen, moet er tegen kunnen, dat zijn dwaasheid Gods wijsheid blijkt, dat zijn ambteloosheid (als hij vlucht) van Godswege wordt gesteld tot zuivere ambtsvervulling (als de profetie wordt vervuld in zijn vlieden). Want de Vader werkt altijd en het Kind werkt ook; doch wij zien het niet.

Lezen: jesaja 24:13-23.

 

8 Januari

Roepen en wederom roepen

EN IK HEB MIJN ZOON UIT EGYPTE GEROEPEN HOSEA 11:1.

Is, gelijk gezegd is, ‘de wereldgeschiedenis het wereldgericht’? Neen, zij is het uitstel van het wereldgericht. Wij zien in haar niet slechts het uitstellen van het oordeel, maar ook het instellen van de barmhartigheid. Want door tusschen de eerste zonde en het uiterste gericht een geschiedenis van vele eeuwen in te schuiven, opent God Zich den weg voor de zending van Zijn Zoon.

Dus is de geschiedenis slechts te verstaan als een worsteling van de barmhartigheid tegen het oordeel. Gods barmhartigheid roemt tegen het oordeel. En dit roemen der barmhartigheid verklaart ook de geschiedenis van de kerk. Want het oordeel begint van het huis Gods. Dus roept dat oordeel tegen Gods huis; de roep van Zijn oordeel loutert Gods zonen en zuivert Zijn huis. En in zulke dagen moet Gods volk naar Egypte, om zwart te worden van dienstbaarheid; zoo leert dat volk weer roepen om de vrijheid, die het anders lichtvaardig verspeelt. Maar roepen Gods zonen weer uit de diepte tot God, dan roemt de barmhartigheid tegen het oordeel. En in zulke dagen roept God Zijn zonen uit Egypte tot de vrijheid.

Zoo verging het Israel. Dat volk is Gods eerstgeboren zoon. Die zoon moest naar Egypte. Want toen de patriarchen Jozef als slaaf verkochten naar Egypte, toen verkochten zij tegelijk zichzelf: immers, zij gaven de geestelijke vrijheid van Israels huis prijs voor enkele zilverlingen, uit de hand der heidenen gebeurd. Het is straks een oordeel, dat zij, die de zonen zijn, als smeekelingen naar Egypte moeten, omdat het brood niet in de schuren der vrije zonen, maar in die der knechtelijke heidenen opgetast ligt door God. Brood vragen en belasting opbrengen — het is het oordeel over wie de vrijheid verkwanselden van hun eigen huis. Doch als het zuchten van het patriarchenzaad opklimt uit Egypte’s steenovens tot Gods troon, dan roemt weer de barmhartigheid tegen het oordeel; en onder Mozes’ geleide roept God Israel, dien eerstgeboren zoon, uit Egypte.

God riep. Maar Hij moet wederom roepen. Als God dezen zoon vandaag uit Egypte roept, dan moet Hij hem morgen weer eruit roepen. Want in dezen zoon woont de zonde (vs. 2), en de zonde is — de trek naar Egypte. Zoo moet God roepen en telkens weder roepen. De barmhartigheid roemt wel tegen het oordeel, doch als God niet verder komt dan tot dezen zoon, n.l. het vleeschelijk Israel, dan is de roem van de barmhartigheid ijdel. Wie roemt, moet ook metterdaad triumfeeren. De barmhartigheid moet het oordeel volkomen overwinnen. God moet eenmaal een Zoon roepen, dien Hij maar eenmaal heeft te roepen uit Egypte. Als die Groote Zoon niet komt, dan is Gods roepen vergeefsch. Want bij den mensch is de verlossing niet. Zijn zonde maakt, dat het pleit tusschen barmhartigheid en oordeel onbeslecht blijft. Niet in den mensch komt de geschiedenis tot haar rust; de zonde houdt de oplossing tegen; de zondaar worstelt tegen zijn vrijspraak in.

Lezen: psalm 81 :7-17.

 

9 Januari

Roepen voor altoos

UIT EGYPTE HEB IK MIJN ZOON GEROEPEN MATTH. 2:15.

Niet in den mensch komt de geschiedenis tot haar rust, zoo zagen wij. Want zoolang zijn zonde begeert tegen de vrijheid, die uit God is, zoolang breekt de worsteling van de barmhartigheid tegen het oordeel niet door tot overwinning.

Maar wat den zoon, die uit de aarde aardsch was, onmogelijk was, dat heeft God in den Zoon, die uit de hemelen is, gewrocht. De groote Zoon is gekomen; Jezus Christus is Zijn naam. En deze is Gods eeniggeboren Zoon in veel hooger zin, dan Israel heeten kon. Ook over dezen Zoon komen de bange dagen, als Jozef Zijn goud en wierook en myrrhe verspeelt voor de reis naar Egypte om wederom uit Egypte’s hand te leven. Toen riep het oordeel tegen de heilige familie, tegen het huis Gods, omdat het Kind ‘van het begin Zijner menschwording tot het einde Zijns levens op aarde den last van den toorn Gods tegen de zonde dragen’ komt. Daarom gaat de Zoon naar Egypte. Maar nu geschiedt het wonder: Gods Zoon is nu in Egypte, doch in Hem woont, anders dan in zijn vaderen, de zonde niet. En de zonde is de trek naar Egypte. In Hem is de trek naar Egypte niet. Als God dezen Zoon zendt, dan zal Hij wel gaan. Hij zal altijd gewillig gaan naar Egypte; Hij zal tot het einde toe naar Egypte gaan, want het is de tijd der vervulling van de profetie, en daarom moet Hij altijd gewillig naar de dienstbaarheid van Egypte, totdat Hij wordt gekruist in de stad, die geestelijk genaamd wordt: Egypte (Openb. 11:8). Maar — in Egypte zijnde, en Egypte’s brood etende, zal Hij nochtans niet van Egypte zijn. Niets, dat Egyptisch is, zal in Hem zijn. Want Hij is de Heilige Gods, afgescheiden van de zondaren en hooger dan de hemelen geworden.

Roept God dezen Zoon straks uit Egypte, dan is daarin Gods roepen tot zijn rust gekomen. Eenmaal roepen is nu genoeg. Christus laat God nooit voor niets roepen. In Christus is geen zonde. Hij zal geen baal dienen, maar altijd zijn in de dingen Zijns Vaders, omdat Hij Israels ware en zuivere Zoon is. Dat nu de barmhartigheid vrij roeme tegen het oordeel; want zij is thans bezig het oordeel te overwinnen. Egypte zal in der eeuwigheid Gods vrije zonen niet meer knechten. God heeft Zijn Zoon, den Eenigen, uit Egypte geroepen. Wat het volk Israel doorleefde, is in Jezus Christus niet alleen tot vervulling gebracht, zooals de schaduw in de werkelijkheid, maar het is ook van alle zondig inkruipsel verlost. Het is tot volkomenheid gebracht door zuivering. Israels geschiedenis is een dwaze kringloop zonder den Christus. Maar nu de Christus die geschiedenis in Zichzelf vervult en op Zichzelf doet aanloopen, nu zien wij in Israels zig-zag-lijn en in Jozefs en Maria’s uitersten tranengang de rechte lijn van Gods wil, die alle geschiedenis in den Christus verklaart en te rusten brengt. Christus alleen is de rust der geschiedenis. Want de strijd tusschen barmhartigheid en oordeel wordt door Hem beslist.

Lezen:hosea11.

 

10 Januari

Voorzienigheid en voorzichtigheid

MAAR ALS HIJ HOORDE, DAT ARCHELAUS IN JUDEA KONING GEWORDEN WAS IN DE PLAATS VAN ZIJN VADER HERODES, VREESDE HIJ DAARHEEN TE GAAN; MAAR DOOR GODDELIJKE OPENBARING VERMAAND IS HIJ VERTROKKEN IN DE DEELEN VAN GALILEA. MATTH. 2:22.

Op pelgrimswegen zendt God Zijn kinderen uit; maar een plattegrond van den weg en van het terrein geeft Hij hun niet. Zie het maar aan Jozef. Hem leidt een bizondere voorzienigheid Gods; maar ook de bizondere voorzichtigheid van den mensch. Er is een bizondere goddelijke voorzienigheid, die aan Jozef haar bizonderste geheimen langs aparte wegen weten doet. In den droom wijst God hem het land Egypte, om erheen te vluchten. En sneller dan koninklijke koeriers kunnen loopen gaat de hemelbode, die Jozef zegt, dat Herodes dood is. Zoo hoort Jozef, dat hij nu mag en moet terug gaan. Voorzienigheid!

Maar de menschelijke voorzichtigheid wordt door dit alles niet buiten werking gesteld. Integendeel: de hemel zegt juist zooveel, als Jozef niet missen kan; maar meer wordt hem van boven dan ook niet bericht. Gods woorden zijn spaarzaam, ze zijn ook zoo duur. En daarom zegt de engel hem wel, dat hij naar het ‘land Israels’ moet; maar welke provincie in dat land en welke stad en welk dorp hem is toegewezen, daarover moet de huisbezorger van Gods heilig Kind zelf zorgvuldig nadenken. God zegt hem wel, dat de eene tyran dood is; de tyran, die enkele kinderen heeft laten doodslaan. Maar dat een andere tyran koning geworden is, een, die geen tientallen kinderen, maar enkele duizenden volwassenen, tempelgangers, heeft laten vermoorden, een tyran, welks ‘pink dikker is dan Herodes’ lendenen waren’, dat wordt Jozef niet uit den hemel bericht; dat moeten de menschen hem vertellen. En zij moeten dien inlichtingsdienst hem geven, niet als hij in Egypte nog is, maar wanneer hij reeds aan de grens van het land Israels gekomen is. Jozef moet zelf nadenken, en met de teerste zorg de plek uitzoeken, waar het Kind, dat ontzaglijke toebetrouwde Pand, kan wonen. Zelf moet hij uitmaken, dat Judea, waar de nieuwe koning in ongerechtigheid huis houdt, gevaarlijk is. Eerst als hij het daarover met zichzelf eens geworden is, wordt zijn arbeid van voorzichtigheid geapprobeerd door een hemelsch werk van voorzienigheid; want eerst dan zegt God hem door een openbaringsdroom, dat hij gelijk heeft, en dat Galilea de provincie is, en niet Judea, om met het Kind te wonen.

Zoo werkt God nu te allen dage. Als Hij aan Israel een wolk- en vuurkolom schenkt door zijn bizondere voorzienigheid, dan moeten toch de oogen van Hobab, den woestijnkenner, den dienst der voorzichtigheid aan Israel bewijzen. Want Gods werk schakelt het onze niet uit, maar brengt het in beweging. Zoo vind dan ook gij de wegen van uw levensgang met vreeze en beven, want het is God, die in u werkt het opperst weten van Zijn wegen om zijn welbehagen ‘Sla ‘toog naar boven’; want daar is voorzienigheid; maar richt het ook naar beneden in uiterste voorzichtigheid. Wees dan voorzichtig als de slang, gij zijt niets zonder voorzichtigheid, maar wees oprecht als de duif, want gij zijt niets zonder voorzienigheid.

Lezen: mattheus 2:13-23.

 

 

11 Januari

Gehoorzaamheid en voorzichtigheid

EN ZIJN OUDERS REISDEN ALLE JAREN NAAR JERUZALEM OP HET FEEST VAN PASCHA. LUKAS 2:41.

Zoo min Gods voorzienigheid onze voorzichtigheid opheft, zoo min kan de voorzichtigheid de gehoorzaamheid buiten werking stellen. Paulus zegt in den brief aan Filippi (en gisteren zinspeelden wij daarop): Werkt uw zaligheid met vreeze en beven; dat wil zeggen: gebruikt in uw komen tot God de grootste voorzichtigheid. Hij voegt er aan toe, wat hem de grond van die vermaning dunkt: het is God, die in u werkt beide het willen en werken om Zijn welbehagen; en daar hebt ge Gods voorzienigheid. Maar hij zegt nog iets, n.l.: doet zoo, gelijk gij te allen tijde zijt gehoorzaam geweest. En daar ligt de eisch van gehoorzaamheid. Ze komen alle drie naar elkaar toe: voorzienigheid, voorzichtigheid en gehoorzaamheid, en ondersteunen elkaar.

Ook in de heilige familie treden deze drie in bond. Archelaus had Herodes opgevolgd. Dadelijk na Herodes’ dood, zelfs nog voordat de keizer van Rome zijn zegel had gehecht aan het testament van Herodes, dat Archelaus tot koning verhief over zijn gebied, had deze tyran zich ontpopt als een ras-echten zoon van Herodes, als een volbloed Edomiet, die Ezau’s haat tegen Jakob tot in de verste geslachten voortzet. Zijn ruiters hadden 3000 feestgangers ‘in de pan gehakt’. Het bloed der offeraars was op den tempelweg uitgestort. Toen was de moordenaar naar Rome getrokken, om den keizer voor zich te winnen. Wat zou het worden, als hij terugkwam? Ach, nog opent de draak zijn muil, om het Kind te verslinden. (Openb. 12).

Jozef, en Maria, is het nu geen eisch van voorzichtigheid, dat gij den jaarlijkschen feestgang naar den tempel opgeeft? Als God Zelf u beveelt weg te schuilen voor een, die nog maar kinderen slacht, zoudt gij dan een slachter van tempelgangers niet uit de buurt blijven? Zingt ze liever thuis, uw liederen hamma’aloth, maar blijft van den tempel weg. God heeft u een Kind toevertrouwd en gij moogt het leven van zijn ouders niet in gevaar brengen. De tempel is al zoo veel jaren achtereen het tooneel geweest van bloedigen strijd. Trekt niet tempelwaarts, den bloedweg op!

Maar Jozef blijft niet thuis. En Maria ook niet. Want ze droomen nu geen droomen meer, doch zijn alleen aangewezen op het geschreven Woord, dat allen ‘gemeenen man’ den tempelgang gelast. Wie het gevaar eigenwillig opzoekt, die vreeze. Maar wie met beide voeten staat in het gebod, wel, al plaatst God hem voor een Roode Zee, hij kan niet verdrinken, want zijn God is met hem. En al zijn er zooveel duivels romdom den tempel als er soldaten zijn van Archelaus, — zij gaan. Zij gaan. Zij slaan de oogen naar de bergen. Vanwaar zal hun hulp komen? Hun hulp is van den Heere. Want Archelaus is wel een zoon van Ezau, maar Jozef en Maria zijn de echte kinderen van Jakob. Welnu, — alleen als Jakob de gehoorzaamheid verbreekt, moet hij voor Ezau vreezen. Overigens is de uiterste voorzichtigheid gelegen in de strengste gehoorzaamheid.

Lezen: lukas 2:39-52.

 

 

12 Januari Te nazareth

EN DAAR GEKOMEN ZIJNDE, NAM HIJ ZIJN WOONPLAATS IN DE STAD, GENAAMD NAZARETH. MATTH. 2:23.

Jezus is te Nazareth opgegroeid. Vaak heeft men gezegd: dat was een beschikking Gods. Het heilige moet in de afzondering en in Nazareth was het heel stil en zoo echt achteraf. Evenwel, was Nazareth wel zoo klein? Volstrekt niet. ‘Kan uit Nazareth iets goeds komen?’, vraagt men. Deze vraag zou geen zin hebben, als Nazareth niet bekend was; al is het dan om een of andere reden niet in gunstigen zin bekend. Bovendien lag Nazareth vlak bij enkele belangrijke verkeerswegen en nabij de stad Zippori, toen het centrum van de omgeving. Al was Nazareth geen hoofdplaats, het was toch ook allerminst een verschoven hoekje, waar men een kluizenaarsleven leiden moest.

En dit is geen toeval. God weersprak door de keuze van Nazareth de valsche verwachting, die het Joodsche volk van den Messias had. Heel sterk leefde de gedachte, dat de Messias, als hij kwam, eerst een tijdlang in het verborgene moest geleefd hebben. Hij zou zoo maar uit het donkerte voorschijn treden, als een levend wonder. Want al wat Jood is, en al wat vleeschelijk is, houdt van een mysterie, een verborgenheid, die aan den buitenkant zit, en die zich ook met de hand laat tasten. Wat is wonderbaarlijker, dan een Messias, die net als een komeet daar ineens zich afteekent als een lichtstreep, zoo maar aan den duisteren hemel? Geef ons sensatie — en wij zullen u gelooven! Dat is de kreet der vleeschelijke religie.

Maar God wil het anders. Het is eigenlijk onzin, dat men een ‘verborgenheid’ ook aan den ‘buitenkant’ wil waarneembaar maken; want de ‘buitenkant’ is niet verborgen. Dat is alleen de ‘binnenkant’. En Christus Jezus zal wel de groote verborgenheid zijn, maar het mysterie zal bij Hem gansch inwendig zijn; het is in Zijn Woord, in Zijn wezen, in Zijn natuur, in Zijn persoon. Al zet ge Hem in de volle zon, al staat Hij onder de kooplui op de markt, Hij is altijd de verborgenheid, want die ligt in Zijn diepste wezen. Wie hebben er oog voor; wie grijpen ze? Niet die zien, maar die gelooven willen. Daarom maakt God van Jezus geen wondermensch, door hem tijdelijk te onttrekken aan het oog van de wereld. Hij is mensch onder de menschen. Toch is hij ‘Wonderlijk’. Maar als Hij u vraagt, dat te gelooven, dan maakt hij u dat geloof niet gemakkelijk, door zich in ‘een waas’ van geheimzinnigheid te ‘hullen’. Neen, hij brengt zijn openbaringswoord en dat is een hoog gezag. De grootste ‘verborgenheid’ is geopenbaard uit alledaagsche werkelijkheid. Aller oogen konden en mochten in Nazareth zien en alle ooren mochten zijn nieuwtjes hooren. En toen zei God: wat in Christus is, dat heeft geen oog gezien en geen oor gehoord (1 Cor. 2). Want de Christus gebruikt geen kunstmiddelen om zich aannemelijk te maken; hij heeft Zijn gezag in zichzelf. De ‘geestelijke’ mensch verstaat het: Gods verborgenheid wordt nooit aannemelijk gemaakt, doch wordt alleen maar aangenomen. Geloof is geen sensatie.

Lezen: 1 cor. 2.

 

 

13 Januari

Nazarener en Nazareners

. . . .DAT HIJ NAZARENER ZAL GEHEETEN WORDEN MATTH. 2:23.

Als ‘de Nazarener’ heeft Jezus te boek gestaan. ‘Nazarener’ was zijn schimpnaam. Nazareth stond in kwaden reuk; Jezus dus ook. ‘Nazarener’ heet Jezus, zoodra hij maar optreedt onder de menschen. Bezetenen en straatslenteraars, dienstboden ook, noemen hem zoo (Mc. 1:24, 10:47, 14:67). Ook de soldaten kennen den naam; en Pilatus niet minder (Joh. 18:5, 19:19). Vooral voor de Joodsche theologen was de naam veracht. Nazareth had geen belofte, en geen tekst uit de profeten, en de reputatie was slecht. Geen wonder, dat nette Joden in den Talmud den neus voor Jezus ophalen, door hem Nazarener te noemen; dan weet de minzame lezer genoeg. En hebben volgens een kerkvader de Joden niet in hun synagogen de christenen vervloekt onder den naam van ‘Nazareners’, en in een vloekformule dien naam opgenomen? Voorwaar, alle Jodenschimp is in dien naam opgezogen. Het is of men zich van Jezus afmaken wil, door te zeggen: nu ja, hij is ook niet een van onze edele zonen; hij is er zoo een uit een kwaad plekje van ons overigens puike land. Hij is er een uit het achter-om-gebied.

En gelooft gij nu aan toevalligheden? Gij zegt: neen. Maar dan is het ook geen toevalligheid, dat, toen de Nazarener dood was, andere Nazareners zijn gerecruteerd uit . . . . een afgezet priestergeslacht. Zijn bloed kome over ons en onze kinderen, hebben de Joden tegen dien Nazarener geroepen. Het bloed is gekomen; en met het bloed zijn roep, en met den roep de schimp. Toen Jeruzalem verwoest was, en de tempel verbrand en de priesters door God en door het Beest in Rome ontslagen, toen hebben de priesters van het orthodoxe en verlichte Judea moeten verhuizen naar het donkere Galilea. Ze hebben van Jezus gezegd: hij is uit Galilea en daarom beteekent hij niets. God antwoordde: gij beteekent niets; daarom gaat gij naar Galilea. Over 24 plaatsen zijn de priesters toen verdeeld; en ook in Nazareth is zoo’n afdeeling ondergebracht. Ze hebben boven het kruis van den priester naar Melchizedeks orde laten schrijven: Jezus, de Nazarener. God schrijft straks boven het poortje van op non-activiteit gestelde priesters: Aaronieten, Nazareners. Want ieder maakt zijn eigen taal en zelfs in priesterscheldwoorden is Gods gericht in staat welsprekend te zijn. Er zijn priesters later den Nazarener toegevallen in geloof. Maar de anderen hebben moeten zeggen: uit Nazareth kan iets goed komen, of- wij deugen niet. Zoo perst God de waarheid uit de feiten. En scheldwoorden komen op ons eigen hoofd terug. Want nog is het zoo: noem Jezus Nazarener in geloof en in liefde; of- gij wordt de Nazarener van uw eigen grimmige exegese. Het is een vreeselijk woord: wie den Heere Jezus niet liefheeft, wie hem Nazarener scheldt, die zij een vervloeking; zijn vloek keert tot hem weder; maranatha. Uw schimpschot is een schampschot. En niet alleen het evangelie, maar ook het oordeel schrijft God in onze eigen taal.

Lezen: psalm 76.

 

14 Januari

Iets goeds uit Nazareth?

EN NATHANAEL ZEIDE TOT HEM: KAN UIT NAZARETH IETS GOEDS ZIJN? JOH. 1:47.

Niet alleen schimpers, maar ook discipelen hebben gezucht: kan uit Nazareth iets goeds komen? Ook Nathanael vraagt: klopt dat met de profetie? Wel Judea, maar niet Galilea is immers aangewezen als het land, dat het groote licht zal uitzenden over de wereld? En dan-Nazareth is Nazareth . . . . Kan het wel?

Nathanael vindt, dat Nazarenerschap en messiaansche waardigheid met elkander bezwaarlijk in overeenstemming te brengen zijn. Datzelfde is door de Joden volgehouden, heel Jezus’ leven door; en het is aan het kruis een formule geworden: Nazareth en de Messias hooren bij elkander niet.

En toch: er is verschil. Nathanael tracht, de feiten, die voor oogen zijn, in overeenstemming te brengen met de profetie, met het Woord van God. De Joden echter probeeren, de feiten, die aan elks oog zich opdringen, te plaatsen in het licht van hun eigen vooropgezette meening. Nathanael vraagt het aan het begin; maar zoodra hij ‘komt en ziet’ verstaat hij, dat Christus niet verklaard wordt door zijn woonplaats, maar dat de woonplaats moet verklaard worden uit Christus. Maar de Joden roepen het contrast tusschen Nazareths vernedering en messiaansche hoogheid uit aan het eind. Niet aan het begin: de Nazarener krijgt ook zijn beurt in de synagoge, en men wil hem wel koning maken ook. Maar aan het eind, als zij niet meer vragen willen, dan snerpt de naam Nazareth, Nazareth, door de lucht. Zij krijgen met de ergernis en de dwaasheid van een Messias-uit-Nazareth heel erg te doen, nadat zij hebben ‘gehoord en gezien’. Het Nazarenerschap is bij den discipel een bezwaar, maar hij hoopt er van verlost te worden. Het is bij de haters een argument, en zij hopen het nooit zich uit de hand te laten slaan. Waar Nathanael last mee heeft, daar zijn de vijanden blij mee. Nathanael zegt: mijn waarneming klopt niet met wat ik versta van de Schrift; ik moet dus of beter waarnemen, of beter de Schrift lezen, of beide doen. De vijanden zeggen: mijn waarneming klopt niet met de Schrift; maar ik neem zuiver waar en de Schrift heb ik goed begrepen; dus: Jezus klopt niet met de Schrift.

En de uitkomst? Nathanael begreep straks: achter Nazareth ligt Bethlehem; en van toen aan heeft hij ‘de engelen zien op- en nederdalen op den Zoon des menschen’. En de Joden hebben gezegd: hij is in Nazareth geweest en wat ze van Bethlehem lazen, hebben ze haastig vergeten. Van toen aan hebben zij gezegd: hij heeft den duivel. Want de een lijdt onder ‘de dwaasheid der prediking’, zij is hem Goddelijke openbaring: een last. De ander lacht erom, zij is in zijn zelfhandhaving een menschelijke vondst: een lust. Dat de boodschap zoo dwaas klinkt is voor het geloof een aanklacht tegen dien, die hoort, voor het ongeloof een bezwaar tegen Dien, die spreekt. De een voelt zich daar onder een aangeklaagde voor, de ander een advocaat tegen God.

Lezen: joh. 1:44-52.

 

15 Januari

Woestijn en stad

. . . .EN WAS IN DE WOESTIJNEN TOT DEN DAG ZIJNER VERTOONING . . . LUCAS 1:80.

. . . .EN KWAM TE NAZARETH LUCAS 2:51.

Johannes de Dooper heeft in de woestijn zijn jeugd gehad, en Jezus in de stad. Velen zeggen: gij moet groote mannen verklaren ook uit de omgeving, waarin ze opgroeien. Maar God, die de menschen verkiest voor een bepaalde taak, en die alles in hun leven zoo schikt, dat die taak kan volvoerd worden, God keert het om: gij moet de plaats waar zij leven, verklaren uit hun roeping, die van boven is.

Johannes moet de woestijn in. Hij is een zondig mensch. Dus, moet er veel van hem afgenomen worden; hij moet geen driftige drijver, maar een gedrevene des Geestes zijn. De woestijn is hem een toom en gebit.

Maar Jezus? Hij is zonder zonde. Hij heeft ook wel opvoeding noodig, maar die opvoeding is nooit besnoeiing. Toom en gebit voegen hem niet.

Dus is Christus meer dan de Dooper. Johannes moet Israel straks zeggen: gij zijt een woestijn geworden. Want een woestijn is wel breed en open; maar als de Koning der eere er doortrekken wil, dan is zij zoo eng als een slop: de koning op zijn wagen komt er niet door. Israel is zoo’n woestijn; en God is de koning; Israel laat God niet door. En daarom moet Johannes de woestijn doorkruisen, jaar en dag: hij moet preeken, wat hij gezien heeft. Maar Jezus Christus zal van de woestijn den akker maken en den lusthof, die rozen doet bloeien en specerijen voor God, dien Grooten Eter. De Koning op zijn zegewagen kan haast weer er door. Het slop komt open: God kan straks weer door Israel heen tot de heele groote wijde wereld. Dus blijve Jezus onder de menschen; hij dorsche zijn akker en make uit adderengebroed de stoffage van Gods zuivere paradijs.

Johannes is het ‘zout der aarde’. Maar het zout moet, voordat het zijn dienst doet, afgezonderd blijven. Waarmee zal het gezouten worden, indien het smakeloos geworden is? Christus is niet het zout, dat slechts bederf weren, doch zelf geen leven geven kan. Hij is het Brood des levens. En brood moet op tafel staan. Het is zuiver in zichzelf en geeft het leven. Johannes, het zout, in de woestijn, Christus, het brood, in de stad.

Hier is nu, wat we gisteren zeiden: Nazareth, de woonplaats, de omstandigheden, verklaren Christus niet, maar Christus verklaart Nazareth, en de woonplaats en de omstandigheden. Hij verklaart ook de woestijn van Johannes. En ook uw eigen leven, uw eigen verblijf, wordt alleen verklaard in en door den Christus. Neem Gods uit-verkiezing weg, en Johannes en zelfs Jezus en ook gijzelf, zijt een product van ‘omstandigheden’: woestijn of stad. Houd die verkiezing vast: en alle ‘omstandigheden’, tot de grotten van uw woestijn en de sloppen van uw stadje toe, brengen u naar de eeuwige vervulling van Gods eeuwigen raad. De verkiezing alleen geneest van de vrees, dat het leven een gril en onzin is. De ‘omstandigheden’ verklaren niet uw daad, doch worden verklaard door Gods raad, en dat is zeer vreeselijk en groot.

Lezen: lukas 1:67-80.

 

16 Januari

Uit en in den tempel

HET WOORD GODS GESCHIEDDE TOT JOHANNES, DEN ZOON VAN ZACHARIAS, IN DE WOESTIJN LUCAS 3:2.

ZIJ VONDEN HEM IN DEN TEMPEL LUCAS 2:46.

Het was een pijnlijke ironie. Daar was nu een zoon van een priester, van een man, die in en ook van den tempel leeft. Maar waar de vader is, daar wil de zoon niet zijn. De vader is de priester Zacharias, en de zoon heet Johannes. Deze wijkt van den tempel. De menschen zeggen: het is revolutie: zie, daar gaat de afvallige zoon. Hij is het ook, tenzij de Geest hem bizonderlijk drijft. Maar heden doet dit de Geest.

Johannes moet den tempel uit. God neemt de opvoeding van dezen grootsten profeet Israel uit handen. Priesters en schriftgeleerden zullen het onderwijs van dezen knaap aan de sprinkhanen moeten overlaten, en aan verdorde boomen, en aan wegstuivend kaf; en aan den Geest vooral. Jeruzalem heeft voor profeten geen boodschap meer. Het is van Godswege opvoedingsgesticht geweest. Maar de directeuren, de Schriftgeleerden, kunnen wel naar huis gaan. Ze hebben ontslag; want de laatste profeet, dien voedt God zelf rechtstreeks op. Dat Johannes buiten den tempel groot wordt, is volkomen in stijl: hij is het protest tegen den tempel, die dood is, en oud en verouderd, en nabij de verdwijning.

Maar nu de jongeling Jezus. De tempel boeit hem; hij is er binnen. Hij is er zoo thuis, dat hij alles erom vergeet. Tusschen de leeraars is hij als begraven. Hij ondervraagt hen; maar eerst hoort hij hen aan (vs. 46); en dat is de goede orde. Want wie nieuwe vragen opwerpt, maar niet eerst de oude antwoorden hoort, die maakt revolutie: hij ‘vervult’ het oude niet, maar ‘breekt’ het. Doch wie het oude kent en aanhoort, en dan nieuwe dingen zegt in aansluiting aan het oude, die brengt reformatie: hij ‘breekt’ het oude niet, maar ‘vervult’ het. Wat de knaap Jezus begint, dat zal Hij als man volkomen uitwerken in gerechtigheid.

Hebt gij ook nu gezien, dat Christus meer is dan Johannes? Johannes is protest, maar Jezus is behoud. Johannes breekt, maar Jezus bouwt op. Door Johannes krijgt Israel een slag in het gezicht; door Jezus een gezicht in dien slag. Johannes is uit de priesters, maar laat hen los, gelijk zij hem. Hij moet dat doen, opdat de tempel leere vertwijfelen aan zichzelf. Maar Jezus zal al wat aan zijn eigen ouderdom en vervalsching ontdekt is, behouden. Hij maakt ook, evenals Johannes, de directeuren van het opvoedingsgesticht verslagen; en machteloos. Maar hij laat hen tevens troostelijk zien, dat hun boodschap nog iets heeft, waarover verder te spreken is; dat zij verlegen staan ligt niet aan de boodschap, maar aan de boden. Zoo zij de boodschap hooren: de boden hebben nog een toekomst.

Zoo is Johannes buiten, en Jezus in den tempel, die hem niet uitwerpt. Want hij protesteert en oordeelt wel en legt wel alle naaktheid bloot; maar: hij brengt ook behoud en schept een nieuwen dag. Want Christus is meer dan Johannes. Hij komt veroordeelen, maar ook behouden. Christus wil altijd boven u uitgaan, maar nooit buiten u omgaan.

Lezen: maleachi 3:1-6.

 

17 Januari

Niet eten en niet drinken

JOHANNES IS GEKOMEN, NOCH ETENDE, NOCH DRINKENDE MATTH. 11:18.

De Dooper is asceet; hij is de man der onthouding. Ver van de menschen gebruikt hij zijn maaltijden; feestelijk wordt zijn vleesch niet onthaald, want sprinkhanen en wilde honig zijn goedkoop en eentonig. Wat hindert het? Zijn ziel onthaalt God geestelijk. En van den maaltijd der ziel mag die van het vleesch den smaak niet bederven, noch den duur inkrimpen, noch den arbeid verlichten. Hij vermijdt den omslag van het vleesch om den inslag van den Geest. God geeft hem zooveel te eten naar de ziel, dat hij de spijs niet aan kan; maar hij moet eten naar den geest; wat is Gods aanbod anders dan een hoog bevel? Eet nu, profeet, eet, wat God u geeft. Eet de wet, eet de woorden des Heeren, eet de rol der profetie; want dat is profetenspijze. De arbeid der ziel, die Gods woorden eet, vraagt de dienstbaarheid van het lichaam. Dan beleeft zij dat haast onverdraaglijke woord: hetzij gij eet, hetzij gij drinkt, doe het al ter eere Gods.

Ook in het eten is de knecht Gods dienstbaar aan zijn profetische roeping. Vandaar dan ook, dat Johannes niet alleen in zijn voorbereidingsperiode asceet is, maar ook in den tijd van zijn openlijk optreden. Hij is, zegt Jezus, ‘gekomen’ als een, die niet eet en niet drinkt. Hij eet anders dan een ander; omdat hij, ook als hij eet, de groote vaster is. De reinigingswetten van zijn land en volk schendt de Dooper niet; want sprinkhanen staan op de lijst der reine voedingsmiddelen en wilde honig is puurder dan die door menschenhanden ging. Hij blijft rein, die Dooper. Maar hij verschilt van de uiterst reine farizeeen. Die hebben een groot stuk van den dag noodig, om rein te worden en rein te blijven en de onreinheid te weren. Johannes heeft meer op met het rein-zijn dan met het aldoor rein worden. Farizeeen, die zooveel bekers en kannen per dag moeten reinigen en die graven moeten pleisteren en de handen moeten wasschen, hebben een onafgebroken reinigingsdienst. Maar de Dooper heeft van de acte der reiniging zoo weinig last, omdat hij niet zijn leven lang op weg is naar de reinheid, maar aldoor in de reinheid is. Reiniging, al maar weer, is gestadige arbeid: onrust. Reinheid is een stage toestand: rust, maar die plaats maakt voor hooger arbeid.

Het zijn er niet zoo heel veel, die deze les van Johannes verstaan hebben. Wie een eind van den tempel af gaat wonen kan telkens danken, dat hij toch maar veel meer moeite doet om naar den tempel te komen, dan de oude Anna, die er al was, uren voor de dienst begon. De Farizeeer, die elken dag zooveel uur noodig heeft, om de reiniging te volbrengen en de infectie te weren, kan tot God zeggen: ik reinig mij zeven maal daags, en Johannes geen enkelen keer. Maar de een leeft in de drukte, de ander onder den druk. Het ideaal van den een is: veelvuldig komen en keeren op Gods wegen; van den ander: eenvuldig nabij God zelf te zijn. De een bereist Gods land, de ander bewoont Gods huis; de eerste leeft in de drukte voor God, de laatste onder den druk van God; hij heeft het goede deel gekozen.

Lezen: Matth. 23:23-31.

 

18 Januari

Wel eten en wel drinken

DE ZOON DES MENSCHEN IS GEKOMEN, ETENDE EN DRINKENDE . . . MATTH. 11:19.

Wel de Dooper, doch niet de Christus is asceet. Christus eet en drinkt. Hij neemt, wat in den goedkoopen winkel van Nazareth en Kapernaum te krijgen is. Komt hij bij de menschen, dan is inzage van de spijskaart geen voorwaarde voor het preeken. Hij eet, wat Simon keurt, maar ook wat tollenaren van hun roofgeld kochten; en als hij weg is, weet de tollenaar heel goed, dat Jezus had gevraagd, waar het geld vandaan kwam. Maar waar de waar vandaan kwam, die voor het geld gekocht was, daarnaar had hij niet geinformeerd. Komt hij in Gadara, onder de zwijnenhoeders, dan rooft hij hun de zwijnen. Als hij weg is, staan ze voor een raadsel. Was het omdat de zwijnen onrein waren? Maar als zij hem niet gevraagd hadden, heen te gaan, hij zou uit de hand van zwijnenhoeders wel hebben willen eten, naar het scheen. En had een farizeeer het verhaal moeten doen van den verloren zoon, hij had erop gewezen, dat de zwijnendraf de prompte aanwijzing was van ‘s mans allerellendigsten staat. Want van onreine vrouwen kon men zich nog reinigen; maar zwijnendraf was onrein, de draf en het zwijn sloten hem buiten Israels zuivere gemeente. Doch Christus ziet in den draf het knooppunt niet van het verhaal. Toen de zoon aan vaders tafel onder het genot van een ritueel geslacht kalf zat en over weggaan zat te broeden, toen was hij al verloren. Want een gemest kalf is niet te duur en zwijnendraf niet te goedkoop. Geen draf, noch iets, dat den mond ingaat, doch wat uit het hart voortkomt, ontreinigt den mensch.

Waarom eet Johannes niet, en Christus wel?

Omdat Johannes veel is, maar Christus is meer. Johannes beknibbelt zich het uur van den lichamelijken maaltijd, want hij moet strijden om de spijze, die daar is voor de ziel. Maar Christus heeft geen strijd daarvoor, omdat hij zonder zonde is. Zijn spijze is altijd te doen den wil des Vaders. Vette maaltijden zetten zijn ziel niet op rantsoen. De Dooper ontgaat de drukte, omdat hij staat onder den druk van de wet. Maar deze zijn kracht is tegelijk zijn zwakheid. Hij kan niet met de anderen eten, want hun drukte kan hij niet breken, en zij kan hem wel breken. Hij kan de reiniging wel veroveren, maar niet meedeelen. Doch Christus is de reine en blijft het ook, al staat hij onder zwijnen en zwijnenhoeders. Hij behoeft zijn eigen geestelijke spijze niet angstvallig te verdedigen, zooals de Dooper, tegen wie met schotels om hem heen dribbelen, want Zijn ziel wordt in der eeuwigheid niet beschadigd. En hij moet naar onze maaltijden en drukte toe, om het brood te geven, het brood des levens. Hij kan het brood ook kwijt. Dit is Christus’ glorie. Johannes leeft onder den druk, om God voor zich te behouden, Christus leeft onder den druk, alleen om God aan u te schenken. Daarom heeft Johannes last van de drukte. Maar Christus staat onder den druk, niet om God lief te krijgen, maar om u onder die liefde te brengen. Om dien druk moet hij naar uw drukte toe; hij moet heden in uw huis zijn.

Lezen: Matth. 9:9-15.

 

19 Januari

‘Kleerentheologie’

EN DEZE JOHANNES HAD ZIJN KLEEDING VAN KEMELSHAAR MATTH. 3:4.

Eens trok een beroemd Engelsch schrijver (Carlyle) uit Londen weg om geruimen tijd te vertoeven in hooge eenzaamheid, midden op de hei. Wat hij daar gedacht heeft, heeft hij uitgesproken in een boek, waarvan de titel is: De opgelapte kleermaker. [Thomas Carlyle's major work, Sartor Resartus (meaning 'The tailor re-tailored') was first published as a serial in 1833-34.] Dit boek bevatte zijn ‘kleerenfilisofie’. Daarin zegt hij, dat de menschen in den loop der tijden telkens andere kleeren aantrekken, omdat de mode ze steeds weer anders voorschrijft; maar de naakte mensch, die onder dat kleed zit, blijft toch eigenlijk alle eeuwen door dezelfde. Zoo is het nu ook op geestelijk gebied. Elke tijd heeft zijn eigen leer, zijn eigen geloof. Maar al die beschouwingen raken slechts den buitenkant; precies als het kleed dat wij dragen. Onder al die verschillende geloofsvoorstellingen blijft de geest van de menschen zichzelf gelijk; het zijn andere vormen, maar het blijft hetzelfde wezen.

Denk nu aan den Dooper. Hij is ook in de stilte geweest. Hij heeft ook in zijn eenzaamheid zoo iets als een kleerentheologie bedacht. Hij kwam er ook mee voor den dag. Want toen hij zich vertoonde straks aan de wereld, toen wees hij naar zijn kleed. Ziet gij dat kleed, zei hij? Het is van kemelshaar. Het wijkt af van de mode, want de mode is niet onverschillig; de kleeren maken den man niet, maar God maakt den man en de man maakt het kleed, naardat hij God gezien heeft of niet heeft gezien. Ziet gij dit kleed? Het is erg duur; zoo goedkoop als mijn sprinkhanen waren en mijn wilde honig, zoo duur is dit ruwe kleed; want het kleed, dat komt er heel veel op aan. Ziet gij dit kleed? Het is niet een kleed van dezen tijd; zoek heel den voorraad af van Israels ambtsgewaden, geestelijke en wereldlijke, en gij zult er geen een vinden zooals mijn kleed. Want ik zeg niet: de kleeren doen er niet toe; of: de vormen doen er niet toe; of: de leer doet er niet toe, omdat per slot van rekening toch alles gelijk blijft. Zie mijn kleed. Het is het kleed van Elia. Want Elia en ook de Dooper staan tegenover hun tijd, en ze nemen met de vormen van dien tijd geen genoegen, omdat het wezen van een volk of van een menschenziel lang niet altijd zich gelijk blijft. Er is valsche en ware leer; er is een leer van God en er is leering der duivelen. En daarom moet gij niet zeggen: het komt er niet op aan, welk kleed uw lichaam dekt of welke leer uw zieleleven uitdrukt. Wil Israel behouden zijn, het keere weder tot den geest van Elia en tot zijn leer. Niet met den tijd afglijden en zeggen; wij blijven toch gelijk. Maar opstaan tegen den tijdgeest en zeggen: bekeert u. Er is maar een leer, die goed is, en maar een waarheid, die uit God is. Het ideaal brandt in den Dooper voor een nieuwe toekomst. Maar men moet eerst weer naar het verleden terug en naar de leer der vaderen. Bekeert u! Het kleed der zuivere waarheid is van een snit en er is maar een vaste maatstaf aller dingen: het is de eeuwige, onveranderlijke wet van God. Het kleed van vandaag moet niet worden opgelapt, doch het moet geheel worden vervangen door den mantel der gerechtigheid. En dat recht is een en onveranderlijk, omdat God het is.

Lezen: Zacharia 13:1-6.

 

20 Januari

De onbekleedbare

ZIJ NAMEN ZIJN KLEEDEREN, VOOR ELKEN KRIJGSKNECHT EEN DEEL, EN DEN ROK. DE ROK NU WAS ZONDER NAAD, VAN BOVEN AF GEHEEL GEWEVEN . . . JOHANNES 19:23.

Tweeerlei is het kleed van den Dooper en dat van den Christus. Johannes’ kleed is een belijdenis van zijn leven en leer en ambt. Dat van den Christus is het schijnbaar niet. Was het anders geweest, het zou ongetwijfeld in het proces aangegrepen zijn om hem er mee te honen. Maar Christus’ kleed zegt den vreemde niets. Vandaar dat men onder het rechtsgeding zelf de emblemen van hoon en spot maken moet. Heeft Jezus een mantel, die zijn profetenwerk aankondigt? Neen. Ze kunnen hem blinddoeken en slaan en spuwen straks, om hem te honen, dat hij maar eens profeteeren moet, wie daar sloeg. Maar aan zijn kleed hechtte zich de spot niet; het was te gewoon. Zegt zijn kleed iets omtrent zijn koningsambt? Evenmin. Herodes en de soldaten moeten, om den eigen-gemaakten koning te belachen, zelf naar passende koningskleeren zoeken. Alles aan Jezus is zoo gewoon. Zoo gewoon, dat de soldaten Jezus’ kleedij voor zich heel goed bruikbaar achten. Jezus’ kleed past den eerste den beste. Wat zouden de menschen met Johannes’ kleed hebben moeten doen? Niets; het was hoogstens curiositeit. Maar Jezus is zoo gewoon.

Het heeft diepen zin, dat Johannes buitengewone, en Jezus gangbare kleeding draagt. Het gewone van Jezus is wonderlijker dan het buitengewone van Johannes. Want Johannes geeft in zijn kleed uitdrukking aan zijn diepste levensbezit; zijn kleed is een vorm, waarin zijn geest zich uitdrukt. Doch Jezus Christus kan van de aarde geen vormen leenen, die zijn eeuwig en eenig wezen passende uitdrukking geven. Waar is het kleed, dat hem verklaren kan? Het kan geen profetenmantel zijn, en geen priestergewaad en geen koningskleed. Al die kleeren zouden liegen; hij heeft immers niet een ambt, doch hij heeft er drie en elk van die drie volkomen. Hij heeft een gewonen naam, en hij spreekt een gewone taal. Hij is daarin Man van smarten, die zich vernedert, en die zijn buitengewone en onzegbare heerlijkheid bedekt achter gewone, menschelijke vormen, ook achter het kleed van den dag. Christus neemt het kleed van zijn tijd; zelfs daaraan oefent hij zijn gehoorzaamheid en doet zijn middelaarswerk. Laat de Dooper naar Elia teruggrijpen; maar Christus heeft meer in zich dan Elia; alle profeten worden in hem vervuld; alle typen in hem vertoond. Hij heeft zijn kleedij in heel het Oude Verbond. En wijl Hij overal zijn kleed heeft, daarom heeft hij het nergens; dus neemt Hij het kleed van den dag. Want Christus grijpt niet, als de Dooper, naar het verleden terug om daarmee een toekomst te maken. Hij is voor verleden, heden en toekomst, gister en heden en in der eeuwigheid dezelfde. Als het Eeuwige Woord heeft hij reeds voor de Vleeschwording gesproken onder Israel; hij is van ouds gezalfd — en ook bekleed geweest. En niemand steke Christus in zijn mantel, doch hij neme dien van Hem; het is de mantel der gerechtigheid; gansch bizonder, omdat zijn kleeding niets bizonders had.

Lezen: jesaja 53:1-3, psalm 45:9-15.

 

21 Januari

Adderengebroed

HIJ DAN, ZIENDE VELEN VAN DE FARIZEEEN EN SADDUCEEEN . . . . SPRAK TOT HEN: GIJ ADDERENGEBROEDSELS . . . . HIJ ZEIDE DAN TOT DE SCHAREN: GIJ ADDERENGEBROEDSELS . . .

MATTH. 3:7; LUCAS 3:7.

Gij adderengebroedsels . . . . Och, werd er meer op die manier gegroet! Als ge u over zulk een allerchristelijkst gebaar van onvriendelijkheid verbazen mocht, zie dan eens, hoe fijn de Dooper spreekt. Er waren toch twee soorten toehoorders bij deze heftige aanspraak. De eene groep ergerde zich; de andere gnuifde; en beiden deden het stillekens.

Die zich ergerden, dat waren eerst de deftige heeren. Maar, al moesten ze de tanden op elkaar zetten, ze konden toch niet veel ertegen inbrengen. Want de geleerde heeren van die dagen hadden dien naam voor zichzelf uitgekozen. Het is interessant, na te gaan, hoeveel geschriften van rabbijnen en schriftgeleerden uit dien tijd parmantig den naam van slangen voor zich opeischen. Dat de geleerden ‘adders’, of ‘slangen’ waren, hebben ze van zichzelf verzekerd. Want welke argelooze wandelaar, zoo redeneerden ze, kon zich verdedigen tegen een slangenbeet? Adders waren iedereen te vlug af. Men kon ze maar nooit vangen. Zoo waren ook de geleerden, verzekerden ze. Hun logica, neen maar, daar kon geen mensch tegen op. Geleerden en regeeringsautoriteiten waren ‘voorzichtig’ als de slang. Dat was hun eer, hun onweerstaanbaarheid. En wie zal ontkennen, dat men het beeld zoo gunstig uitleggen kan? Christus zelf heeft immers ook gezegd, dat men voorzichtig als de slang moet zijn? En dan: ze heeten adderen-gebroed. Maar daar kon ook niemand aanmerking op maken; want de farizeeen zeiden zelf, dat ze een intiem gezelschap waren; dat ze uit een nest kwamen, allemaal; en dat ze van het verachte volk toch maar heel secuur afgezonderd waren. Ze hingen aan elkaar als een adderkluwen.

Ze hebben dus den naam gewild. En nu krijgen ze hem terug. Maar: ieder voelt, dat de naam, dien zij als eeretitel beschouwen, hier een schandnaam wordt. Ze zijn erg listig en o, zoo vernuftig. Maar hun aard is slecht!

Maar nu de tweede groep. De massa hoort het en staat er bij te gnuiven. Wat durft die Dooper! De trotsche farizeeers krijgen er heerlijk van langs!

Maar voordat ze verder gaan, heeft de Dooper ook hen gevangen. Zij zeggen, dat het kwaad zit in een bepaalde klasse, en in een bepaalden stand, nl. in den farizeeers-stand. Maar daar dondert de Dooper straks ook tot de scharen hetzelfde vlijmscherpe: adderengebroed! Ook de massa is verdorven en ook de man van de straat kleeft aan den zondaar als de farizeeer aan den farizeeer. Laat de schare zich niet verheffen. Als de kleine man zich opricht aan den val van den groote, dan maakt hij zich aan dien groote gelijk. De grootheid van den mensch is hemzelf geen privilege, maar zijn kleinheid is het voor een ander niet. Niet alleen de positieve eigenroem, maar ook de negatieve ‘stinkt’. De neerwaartsche beweging van den een is niet de opwaartsche voor den ander. Als een toren valt, dan rijzen de straatsteenen nog niet. De in het stof gebogen mensch is niet de voetbank van mijn voeten; want groot en klein zijn voetbank van God Zelf.

Lezen: lucas 13:1-5.

 

22 Januari

Adderen-vlucht

WIE HEEFT U AANGEWEZEN, TE VLIEDEN VAN DEN TOEKOMENDEN TOORN?

LUCAS 3:7.

Bang zijn de Farizeeers voor het vuur; doch niet voor het vuur van God, doch voor dat van den Dooper. Die man staat daar te preeken. Hij krijgt invloed, en zijn aanhang groeit. Hun ambt, hun aanzien, hun toga, hun eerestoel, loopt nu gevaar. Zij zelf staan niet in brand, maar hun leerhuis en hun katheder. En voor dat vuur vluchten ze weg. Ze willen zich bij den Dooper voegen, en zoo de nieuwe geestelijke beweging, die zich al scherper afteekent, beheerschen en er op hun manier leiding aan geven. En daarom sluiten ze zich aan; om van binnen uit straks in de nieuwe school weer op te treden als leeraars en leiders.

Nu zijn ze adderengebroed, en ze blijven het. Op het land, als men den brand in het stoppelveld steekt, komen de adders, die er onder lagen verscholen, plotseling onder de stoppels vandaan, om zich voor de hitte te bergen. Zoo is het met die farizeeers. Jaren lang heeft de hemel in brand gestaan; doch ze onderscheidden de teekenen der tijden niet. Jaren lang heeft Gods Woord geklonken en gedreigd, maar zij bleven onder hun stoppels. De zon maakte het hun niet te warm en God niet; want de zon staat zoo hoog en God is zoo ver. Maar nu komt hier een concurrent en die steekt zijn vuur beneden aan, en daarom vlieden ze. Het vuur, dat hun tijdelijk huisje in brand steekt, dat jaagt hen op. Maar het eeuwige vuur ontvluchten, ach, neen, dat niet. Een boschbrandje ontvlieden, dat kunnen ze. Maar heel Gods hemel in brand zien staan vanwege Zijn toorn, dat is hun zooveel als waanzin. De adders komen onder het gras vandaan en schuifelen en glissen heen en weer. Maar als er weer een grashoopje is en weer een stoppelveld, dan hernemen ze de rust en de gemakkelijke positie: ze blijven — adders.

En zoo de leiders, zoo het volk. Ook de schare krijgt hetzelfde verwijt te hooren (Lucas 3:7). De een wil de nieuwe beweging associeeren voor zijn plaatsje in de synagoge, en de ander voor de klandizie van Johannes’ rijke bekeerlingen. Maar wie heeft Gods toorn zien rooken?

En nu: wie heeft het ons geleerd, te vlieden van den toorn? De vruchten moeten het uitwijzen. De groote schrik komt niet uit de breedte, maar uit de hoogte. Partijvuurtjes, en kerkbrandjes, en de branding der stroomingen van den tijd jagen de adders wel op, maar verteren ze niet. Religie in waarachtigen zin is geen partij; omdat God geen partij is. Hij is Rechter. Met partij kiezen komt ge er niet. Hier beneden jaagt de wind het vuur den eenen kant uit; wie dan vluchten wil, gaat den anderen kant uit; maar hij blijft dezelfde. Maar de adem Gods laat zijn vlammen zengen naar alle zijden. Farizeeers zitten tusschen twee vuren in en kunnen ontsnappen. Maar wie met God te doen kreeg, zit niet tusschen twee vuren. Er is maar een vuur, en maar een gloed, die verteert, want God is een en zijn toorn is een. Zijn vuur biedt geen uitweg; want Zijn weg is het vuur; en slechts in den Christus wordt het vuur verzadigd.

Lezen: joel 2:1-6.

Verbond

23 Januari

Nieuwe schepping

IK ZEG U, DAT GOD ZELFS UIT DEZE STEENEN ABRAHAM KINDEREN KAN VERWEKKEN.

MATTH. 3:9.

Vindt gij dat vreemd, dat de Dooper God de macht toeschrijft om uit die doode steenen daar in de woestijn Abraham kinderen te verwekken? Ge gelooft graag, dat God uit steenen menschen maken kan. Maar dan worden die menschen toch nooit Abrahams kinderen? Maar hebt gij wel goed geluisterd? Johannes zegt niet, dat God uit steenen kinderen van Abraham, maar: dat Hij ze aan Abraham kan verwekken. Als God ze aan Abraham weggeeft, ze hem toerekent, dan zijn het kinderen voor Abraham. En zou dat zoo vreemd zijn? Als Sara haar slavin Hagar aan Abraham geeft, dan is Hagars kind geen kind van Sara; maar het is toch een kind, dat aan, voor, Sara geboren wordt. Zoo gaat het ook met Rachel, en met Lea. En dan de heidenen soms, en Hobab, en Ruth, en zoo veel anderen? Ze waren niet uit Abraham, en zij zijn toch aan Abraham verwekt. Waarom liet God Ruth geboren worden? Ze werd in Moab geboren. Maar ze was aan Abraham verwekt; Ruth was een geschenk, dat God niet aan Moab, maar aan Abraham had toegedacht.

Wat willen nu die trotsche Joden? Ze roemen: wij zijn Abrahams zaad. Dus kan God niet tegen ons zijn, want Hij is voor Abraham. Ons kan geen vuur verteren. Maar de profeet aan den Jordaan weet het beter. Menschen, zegt hij; al zoudt gij hier vergaan, dan zou God nog niet aan Abraham liegen. Want dan kan God een nieuw begin maken. Een nieuwe schepping.

De Dooper krijgt gelijk. Straks komen de heidenen; ze worden Abraham toegerekend. Ze hebben zijn bloed niet. Maar: ze hebben zijn geloof. En dat geloof hebben ze niet uit zichzelf. Ze hebben het door wedergeboorte. En wedergeboorte is een nieuw begin, een nieuwe schepping. Een wedergeborene is precies even groot wonder als een steen, die mensch wordt en ingelijfd in de menschheid der verkiezing Gods. Neen, hij is nog grooter wonder. Want een steen staat niet het leven tegen. Een zondaar wel.

Wij menschen kunnen God niets ontstelen. Hij kan zichzelf altijd restitutie geven. O, wij weten het wel, daar kunnen we heel wat tegen inbrengen. Maar wees maar stil; . . . . want alles, wat gij ertegen in kunt brengen is op de belofte Gods gegrond. God wil Zijn kind niet door iets anders vervangen. Maar Hij KAN het wel, stel, dat Hij het wil.

De kerk van nu heeft ook den naam van Abraham en het verbond. Maar als zij niet meer gelooft, dan is zij aan Abraham en aan God ontvallen. Wat een einde hebben kan, daar kan zich een nieuw begin bij aansluiten. Er is maar een uitkomst: de waarachtige wedergeboorte. Het in haar gewerkte leven is eeuwig; het heeft geen einde en kan dus nooit worden vervangen of door een ander begin weer worden verdrongen. Abrahams geloof is geen erfgoed; de roeping uit den dood tot het leven moet in elk verbondskind worden herhaald. God haalt zijn volk van onderen op. Wij leven alleen uit het wonder van den steen: want wie in Christus is, die is: een nieuwe schepping.

Lezen: 2 corinthe 5:14-1 8, galaten 6:12-1 6.

 

24 Januari

Ongeschiktheid

. . . .WIENS SCHOENEN IK NIET WAARD (GESCHIKT) BEN, HEM NA TE DRAGEN. MATTH. 3:11.

Wat kunnen wij ‘flink’ zijn onder de prediking van onze ‘nietigheid’! We kunnen het heel mooi zeggen. Men zegt zelfs, dat de leer van onze nietigheid op den lesrooster staat van het voorbereidend onderwijs in de klasse der eerstbeginnenden van de school der genade. Vooral in het eerste begin, als Gods Geest u neerwerpt in het stof, vooral dan krijgt gij met uw nietigheid te doen, zoo leert men u. Dan schokt zij u het meesten ge krijgt er een heel diep gezicht in.

Maar Johannes leert, dat het anders is. Nietigheid en ongeschiktheid, dat is geen leerstof vooral voor eerst beginners. Al Gods woorden worden eerst zwak, en later sterker verstaan. Ook de kennis van de onbekwaamheid moet groeien. Was die Dooper geen profeet? En geen held? Sterk is zijn daad en van metaal zijn woord; hij loopt met zevenmijlslaarzen over ongebaande wegen. Maar die man is onder den indruk van zijn ongeschiktheid. ‘Ik ben’, (gelijk de juiste vertaling is) ‘ik ben niet geschikt, Christus zijn sandalen te ontbinden’. Sandalen losmaken kan de minste slaaf. Uit een joodsch geschrift weten wij, dat slaven vaak hun heer de sandalen uit en aan trokken, bij het baden of toilet maken. Misschien heeft de Dooper bij zijn groote bad daar in den Jordaan al heel wat deftige heeren gehad, aan wie hij de behulpzame hand verleende door hun de sandalen uit te trekken als ze gedoopt werden. En dat was niet eens een ding, om zoo maar te vergeten; want de hebreeuwsche slaaf was niet eens altijd verplicht tot dit werk; en een leerling moest, lezen we ergens, zijn meester alle diensten bewijzen, die een slaaf voor zijn meester verricht, behalve het aantrekken van de sandalen. Men ziet: als dus Johannes, die geen slaaf en geen leerling, maar leermeester en Godsgezant zich wist, iemand de sandalen losmaakte, dan was dat altijd een opmerkelijke vriendelijkheid. En een vrijwillige dienst, dien we aan anderen verrichten, maakt ons altijd zoo heel sterk, en zoo heel flink. Hoe vaak zou Johannes niet aan anderen dit gracieus gebaar van vriendelijke welwillendheid getoond hebben? Maar als Jezus eens kwam, o, dan zou hij op zijn voeten staan trillen en beven.

Dat zegt nu de man, die farizeeen aandurft en koningen en (wat vaak nog kwader kansen geeft) ook koningsvrouwen. Hij zegt het niet als hij in de eerste klas binnenkomt, maar als hij volop in het grootsche werk is.

Het is ook begrijpelijk, dat heel sterken ook zoo heel timide zijn. Waarom zijn ze zoo groot? De menschen zeggen: kijk, hij kan, hij slaat er op los! Hij zelf zegt: ach, ik moet: God slaat mij neer. Reus tegenover de menschen, dwerg voor God. Het reuzenwerk moet, en daarom gebeurt het. Maar de drijver wordt van God gedreven. Hij is de nietigste, hoe meer hij werkt. Wie zijn eigen nietigheid in het begin ‘beleefde’, maar later niet, die heeft in zijn ‘begin’ gelogen. Slechts de ‘eikeboomen’ weten wat een ‘rietstok’ is; zijn nietigheid belijden is precies even moeilijk als God belijden.

Lezen: psalm 119:44-46, 116-122.

 

 

25 Januari

Gezag en ervaring

DOCH JOHANNES WEIGERDE HEM ZEER MATTH. 3:14.

Als Jezus van Johannes eischt: ‘doop mij’, dan weigert de Dooper. Tot Jezus mag weliswaar niemand ooit ‘neen’ zeggen; hij heeft altijd recht op ons ‘ja’. Desondanks, — Johannes zegt: neen. Christus is de meerdere, hij moet zegenen, maar niet gezegend worden. Hij moet doopen met Geest en vuur, maar niet gedoopt worden, vindt Johannes.

Nu denken we aan den brief aan de Hebreeen. Die werpt zijn licht over de ontmoeting van Abraham met Melchizedek. Daarbij bleek Melchizedek de meeste en Abraham de minste. Melchizedek immers zegende Abraham. En Abraham gaf aan Melchizedek de tienden van den behaalden buit. Welnu, iemand, die de tienden aanneemt en den priesterzegen geeft, is de meeste, en die de tienden opbrengt is de minste. En nu ziet de Hebreeerbrief daarin iets hoogers: in Abraham en Melchizedek ontmoetten elkander: Aaron en Christus. Aaron zou eenmaal Abrahams zoon zijn; toen dus Abraham de meerderheid van Melchizedek erkende, toen erkende ook reeds Aaron, dat Melchizedek meerder was dan hij ooit zou zijn; en dat Melchizedeks priesterschap het zijne overtrof. En waar Melchizedek type van Christus is, daar heeft het priesterschap van Aaron reeds gebukt gelegen voor den beteren priester naar Melchizedeks orde, dat is voor den Christus.

De Dooper heeft den brief aan de Hebreeen nooit gelezen. Maar gedachten als hierin vertolkt zijn, heeft ook zijn geest uitgebroed. Hij was een Aaronskind, van vaders- en moederszijde. Toen heeft hij gezien, dat Aarons priesterschap niet kan verlossen. Hij heeft den priesterrok van Aarons orde niet begeerd. En nu staat daar bij den Jordaan Johannes tegenover Jezus. Aaron en Melchizedek ontmoeten elkander. En weer knielt Aaron. Hij zegt opnieuw: Zegen mij, gij zijt de meeste. Maar hij doet tegenstrijdig.

Want terwijl Johannes, de Aaroniet, de meerderheid van den Christus belijdt, daar wordt hij in hetzelfde uur dienstweigeraar. Hij wil gezegend zijn, doch niet de ‘tienden’ der gehoorzaamheid geven. Hoe kan dat zijn?

Johannes wilde de vraag van meerderheid en minderheid ten deele uit zichzelf beslissen. En dat brengt hem tot die smartelijke ironie, waardoor hij in hetzelfde oogenblik de mindere wil zijn en alle tienden denkt te geven, en tegelijk de mindere niet wil zijn en den tol der volstrekte onderwerping weigert. Het is dienstweigering onder dienstbelijdenis. En deze tragische verwarring leert ons: dat Christus’ gezag niet zoo klein is, als wij dat gezag ‘ervaren’ en ‘doorzien’. Christus’ gezag gaat boven onze ervaring uit en daartegen in, als het moet. Met de ervaring zonder meer geven wij als vroomheid uit wat inderdaad is: een tegenstrijdigheid en een vergissing. Tot vrome dienstweigering komt onverbiddelijk ieder, die zelf zijn plaats tegenover Christus bepalen wil. Niet onze ervaring spreekt het rechte oordeel over den Christus, maar de Christus spreekt het rechte oordeel over onze ervaring; en de tienden geven, dat is tegelijk gezegend worden.

Lezen: hebr. 7:1-11.

 

 

26 Januari

Gezag en openbaring

MAAR JEZUS ZEIDE TOT HEM: LAAT NU AF; WANT ALZOO BETAAMT HET ONS ALLE GERECHTIGHEID TE VERVULLEN MATTH. 3:15.

Christus’ oppergezag wordt niet uit onze ervaring, maar uit Gods openbaring ons bekend gemaakt. Toen Johannes de Dooper meende, dat men tot Jezus ‘neen’ zeggen kan en tegelijk de belasting, de ‘tienden’, nog rijker opbrengen kon, dan ze Hem anders zouden toekomen, toen heeft hem Christus geleerd, dat Melchizedek maar een type was, doch Christus zijn vervulling. Dus kan Melchizedek met een tiende deel van Abrahams bezit geeerd worden, maar Christus moet veel meer dan ‘een tiende’ hebben; hij moet altijd alles hebben. Daarom kan men alleen maar ‘ja’ tot hem zeggen; want wat hij van ons vraagt, daar kan onze vrome en goedmoedige bedoeling met geen mogelijkheid nog een penning aan toevoegen. Het geven hangt af van den eisch; het leven van de leer. Petrus zegge niet: wasch mij de voeten niet. En Johannes spreke niet: buk niet onder mijn handen in het water. Want zoo zegt Christus: Spreek niet tegen, Johannes. De gerechtigheid moet alzoo vervuld worden. Ik ben de Knecht des Heeren. Dus moet ik onder de wet, en haar veroordeeling door. De schuld van mijn volk, de schuld van de ‘neen’-zeggers, en hun dwaasheid en hun onverstand, ik moet het alles verzoenen; en daarom moet de Messias het water in, en de stem van dezen ‘Elia’ moet over hem de wet haar klem bezorgen. Ja, de gerechtigheid moet vervuld worden. Gij, Johannes, hebt vergeefs gedoopt, als gij Jezus niet doopt. Want Aarons kinderen komen nooit tot rust, noch bij het bloedbad van verscheiden eeuwen, noch bij het waterbad van den laatsten tijd, als niet Aarons zonen hun Grooten Melchizedek ontmoeten, die den watergang en den bloedgang stillen zal in gerechtigheid. Als Johannes Jezus niet doopt, dan heeft hij eigenlijk niemand gedoopt. Dan heeft hij alleen maar met water gemorst. Slechts Christus, en deze gehoorzaam, geeft den doop inhoud.

Hoort gij, Johannes? Gij spreekt uit de wet. Maar vandaag hebt gij haar vergeten. Gij wildet uw eigen overleggingen aan het woord laten komen. Johannes, voor Jezus hebt gij eigenlijk uw gansche prediking herroepen in een oogenblik. De zonde van het adderengebroed, die hebt gij ook gedaan in het critieke oogenblik: de Wet was er en het Woord en God, maar gij hebt de spraak der wet uitgeruild, voor de fluistering van uw eigen voorstelling.

Maar uw gebrek is in den Christus verzoend. De doop van Christus is ook verzoening van de ketterij in de preek van den doopheer. En het woord van den Gedoopte brengt den laatsten profeet van het Oude Verbond terecht, door de profetie van den Hoogsten Profeet. En wie het leest, die lette erop. Want Christus’ gezag wordt door de openbaring bekend gemaakt, en de gehoorzaamheid slechts door de openbaring gewekt. En de tienden van Aaron worden slechts vol-gemaakt, als de zegen van Melchizedek ten volle wordt verklaard in den Zoon. Het leven kan niet zonder de leer, dat zegt niet maar een mensch, doch God — in de volheid der tijden!

Lezen: genesis 14:18-24.

 

 

27 Januari

Gebod en leven

EN DE VERZOEKER, TOT HEM GEKOMEN ZIJNDE, ZEIDE: INDIEN GIJ GODS ZOON ZIJT, ZEG, DAT DEZE STEENEN BROODEN WORDEN MATTH. 4:3.

Het proefgebod heeft aan den ingang van het pad van den eersten Adam gestaan; en het handelde over het ‘eten’. ‘Eet niet’, zeide God. ‘Eet niet tenzij Ik u het geef’. Hetzelfde geschiedt thans met den tweeden Adam. Als Hij gedoopt is, gaat Hij zijn werk beginnen. Ook Hem wordt gezegd: eet niet. En Christus weet dat wel, Hij hoort die verbiedende stem. Want niet zijn eigen lust, maar de drijving van den Geest stuwde Hem in de woestijn. God zelf bracht Hem in dorre plaatsen. Jezus kan er niets aan doen. Dus heeft Hij alle gevolgen van dat opgelegde woestijnverblijf te aanvaarden. Als God Hem niet eens de sprinkhanen van Johannes gunt, en als God, strenger nog dan Saul tegen Jonathan, zegt: ook de wilde honig is Mijn Zoon verboden, op straffe des doods, want Hij moet in de wildernis zijn, — wel, dan mag Jezus niet eten. Eet, wat God u geeft. En daarmee uit.

Nu herhaalt zich de geschiedenis, en tegelijk wordt zij vervuld.

Zij herhaalt zich. Want evenals tot den tweeden Adam de verleidende stem kwam, die zeide: maak uw eten los van het gebod, zoo zegt ook nu de satan tot Christus: maak uw eten los van het gebod. Eten is natuur; en gebod is leer. Welnu, de natuur gaat boven de leer . . . . Tot den eersten Adam zei de satan: als gij in uw eten u vrijmaakt van het gebod, dan zult gij zijn als God. Zoolang gij niet naar eigen verkiezing eet, kunt gij nooit geheel en al Gods zoon zijn; want God is voor u geen echte Vader: Hij zegt u niet wat Hij meent. Maar als gij eet, zult gij Hem gelijk zijn en ook weten wat Hij weet en dan zijt ge pas recht Gods kind; want een Vader moet zijn kind in het vertrouwen nemen. En zoo spreekt thans de duivel ook den tweeden Adam aan. Bewijs uw Zoonschap uit uw vrijen maaltijd. Gij zijt immers Gods Zoon? Dus moet gij in de vrijheid staan. Bind u niet; maar maak van de steenen, die hier op den grond liggen, brood. Wat vader is er, die zijn zoon, als hem hongert, voor brood een steen geven zal? De Zoon staat bij den Vader in vertrouwen en de Vader kan geen feest hebben als de Zoon van den honger krimpt. Eigenwilligheid ontdekt den Vader aan den Zoon en den Zoon aan zichzelf . . . . Eet, wat gij u geeft.

Zoo herhaalt zich de geschiedenis. Maar: zij wordt ook vervuld. De tweede Adam heeft niet gegeten. Hij heeft niet gezegd: de natuur gaat boven de leer, doch: de leer gaat boven de natuur en maakt ze vrij. Hij heeft gezegd: juist omdat de Vader zijn Zoon nooit steenen voor brood geeft, daarom moet de honger vandaag mijn brood wel zijn, want mijn spijze is, dat ik doe den wil des Vaders. Een ongehoorzame zoon, kiest zelf steenen voor brood. En door dit getrouwe antwoord, heeft de tweede Adam den eersten verzoend en de aanvangen van ons leven van den vloek gezuiverd. De broodvraag is de vraag van het leven. Dus leert ons Christus: het leven is niets zonder de leer; slechts in gehoorzaamheid kent de Zoon den Vader.

Lezen: genesis 3:1-6.

 

 

28 Januari

Gebod en levensopenbaring

INDIEN GIJ GODS ZOON ZIJT, WERP UZELVEN NEDERWAARTS MATTH. 4:6.

Raakt Christus’ eerste verzoeking het brood, dat is het leven, de tweede handelt over het ambt, dat is de levensopenbaring. Alle zoon Gods heeft zijn ambt; daarin openbaart zijn leven zich als betoon van gehoorzaamheid, wijl immers deze zijn vrijheid is. Daarom moest ook de Christus om zijn ambt verzocht worden. Zijt gij Gods Zoon? Hebt gij het hoogste ambt ontvangen? Welnu, grijp dan moed en spring van die hooge tempeltinnen zoo naar beneden toe. Dan neemt gij den kortsten weg om tot uw doel te geraken. Gij moet immers in den tempel zijn? Reeds als knaap hebt gij dien tempel betreden met hijgend verlangen. Thans zijt gij gedoopt en uw ambt rust op uw schouders. Wat zit ge hier stil in de woestijn, meer dan een maand? Is er dan geen werk te doen? Spring naar beneden; dan zijt ge met een slag midden op uw terrein van werkzaamheid en de priesters zullen u groeten en zeggen: dit is een teeken, het is van den Heere geschied; en de menschen zullen aanbidden en zeggen: amen; deze is waarlijk de groote profeet. De kortste weg is de schoonste. Het is de weg van den waarachtigen ijveraar Gods.

Hier herhaalt zich de geschiedenis. Want ook tot den eersten Adam zeide de satan: de weg, dien God u oplegt, duurt zoo lang. De heerlijkheid moet gij met haast veroveren; doe een enkele daad slechts, en gij zult in een slag God gelijk zijn. De openbaring van uw leven in zijnen praal van het Kindschap Gods moet gij, door een zichtbare daad te doen, verkorten. De kortste weg is de schoonste. Alle kinderen hebben toch haast, om huns Vaders beeld te toonen? Zoo spreekt de duivel ook Christus toe.

Maar de geschiedenis herhaalt zich niet alleen, zij wordt ook vervuld. Christus sprong niet van den tempelmuur. Hij zeide: zeker, de kortste weg is de schoonste. Maar de zonde neemt nooit den rechten weg, de zonde neemt dus ook nooit den kortsten weg, want de rechte weg is de kortste. God heeft mij hier in de woestijn gebracht; ik wil wel werken, maar ik mag het niet voor den tijd. Dit werkeloos-blijven is dus geen traagheid. Als God het wil, dan is honger de ware spijze en dan is niet-werken de ijverigste arbeid. Want gehoorzamen is altijd werken; en de gehoorzame ziel is altijd op den rechten, korten, weg. De Schrift zegt: verzoek God niet; dwing Hem niets af en schrijf Hem nooit zijn wegen voor. En zelfs een sprong naar het doel is een omweg, als hij verboden is; want wie het verbodene doet, die gaat van den rechten weg af, en dus van den kortsten. Nooit mogen wij de openbaring van den mensch als Gods rijken Zoon en sierlijken ambtsdrager door eigenwilligheid willen bekorten, en nooit door een zucht naar uitwendige, zichtbare teekenen mogen wij trachten te bewijzen, dat wij kinderen Gods zijn. Het geloof is het eenige bewijs. Loopen op den goeden weg is sneller dan springen op het verkeerde pad. Het ambt kan niet zonder de leer; slechts in gehoorzaamheid ligt onze waarachtige levensopenbaring in heerlijkheid.

Lezen: deuteronomium 8:1-6.

29 Januari

Gebod en levensontplooiing

AL DEZE DINGEN ZAL IK U GEVEN, INDIEN GIJ, NEDERVALLENDE, MIJ ZULT AAN BIDDEN.

MATTH. 4:9.

Satan is de vernufteling; hoeveel heeft hij verstaan van de heilige orde Gods! De eerste verzoeking raakt het brood; het leven. De tweede het ambt; de levensopenbaring. De derde de macht: de levensontplooiing. En is dat niet de prachtige orde? Huiver, o mensch. Want deze orde is zoowel goddelijk als demonisch: eerst zijt ge wat, dan openbaart zich wat ge zijt, en tenslotte ontplooit het zich in zijn volle breedte. Uw kind is er eerst; daarna begint het de menschelijke eigenschappen te vertoonen, het begint te spreken en te loopen en te denken. En eindelijk ontplooit het leven zijn volle banen: het komt tot zijn macht. En dat geldt van alle bestaan. Zoowel het belialskind als de schoone erfgenaam en beelddrager Gods maken den weg door van leven tot levensopenbaring en levensontplooiing. — En hoor nu den duivel sissen: Ha, gij zijt immers Gods Zoon, wereldkoning, erfgenaam van de wereld? Hier ligt de wereld open en bloot voor u; al de koninkrijken. Kniel voor den Overste dezer wereld; en al die macht is voor u, Christus! Ge kunt dan uw scepter zwaaien en uw leven, dat dorst naar heerschappij, ontplooien in al zijn breedte. Kom, wees een koopman; vergeet de 99 hymnen ter eer van God, en koop met een litanie op Satan den lofzang aller volken. Een parel voor Beelzebul tegen 99 voor God, is dat geen zuivere taxatie?

De geschiedenis herhaalt zich, want in het eerste paradijs heeft de duivel hetzelfde voorstel al gedaan. De eerste mensch was goed en gaaf en gezond; maar tot de volkomenheid, tot de volmaakte ontplooiing van wat er in hem woonde, was hij nog niet gekomen. De opperste schoonheid zou eerst bereikt worden na een heel lange loopbaan van gehoorzaamheid. Dien langen weg wil Satan bekorten. De kortste weg is de beste, zegt hij; zoowel in het ambt, waarin ge God het zijne geeft, als in uw koningsbloei, waarin ge het uwe ontvangt. Met een sprong moet gij naar uw werk toe en ook naar uw rust. Met een sprong naar den plicht, om zoo ook met een sprong te komen tot het volle genot. Koop de duurste parel; de wereld is een knieval waard. En dat heeft de Satan ook van Christus gevraagd.

Maar God zij eeuwig gedankt: de geschiedenis herhaalt zich hier, maar ze vervult en verzoent zich ook. Christus heeft den sprong der eigenwilligheid niet willen nemen naar den tempel, waar hij moest staan en dienen. Hij heeft dien sprong ook niet willen doen naar den troon, waar hij mocht zitten en heerschen. Hij heeft niet de renbaan, maar de loopbaan gekozen, al was in zijn ziel de ijver grooter dan van den snelsten held in het worstelperk. Hij heeft alles gedaan naar het gebod; tempeldienst en koningseer, ambt en sieraad, levensopenbaring en levensontplooiing, hij heeft het alles door de gehoorzaamheid willen bereiken. Geen parel kocht hij voor zich, maar alle voor God. En heden staat Hij onder u en predikt nog: De macht komt niet zonder de leer; slechts in gehoorzaamheid ligt de ware levensontplooiing.

Lezen: deuteronomium 6:4-15.

 

 

30 Januari

Overwinning in verzoeking

EN IK ZAG . . . . DIE DE OVERWINNING HADDEN VAN HET BEEST EN VAN ZIJN BEELD EN VAN ZIJN MERKTEEKEN EN VAN HET GETAL ZIJNS NAAMS OPENB. 15:2.

Strenge orde was er in de verzoeking, die Satan over Christus bracht, zoo zagen we gister. Ze is er ook in de aanvechting van de christenen. Openbaring 15 zegt ons, dat aan de glazen zee eenmaal Gods sterke overwinnaars staan. Tegen wien vochten zij? Tegen het Beest. Tegen den Zondaar, den Wetlooze bij uitnemendheid. Tegen den Antichrist, die niet, zooals Christus, de werken des duivels breekt, maar die ze in de wereld uit-werken komt. Dat eene Beest komt op met drieerlei verzoeking: de verzoeking van zijn ‘merkteeken’, en van zijn ‘beeld’ en van zijn ‘getal’. De verzoeking van zijn ‘merkteeken’ komt overeen met die van het brood, waarmee Satan Christus verleiden wilde. Want in de dagen van de antichristelijke wereldoverheersching mag niemand koopen, dan die het ‘merkteeken’ van het Beest heeft. De christen wordt geboycot; wil hij zijn leven, zijn brood hebben, dan kan hij het alleen op voorwaarde van zonde verkrijgen. De eerste verzoeking herhaalt zich dus. Dan is daar ook het ‘beeld’ van het Beest. Dat komt overeen met de vraag, aan Christus gedaan, of hij door een zinnelijk, uitwendig teeken, zijn messiasschap wilde bewijzen. Christus wilde dat niet. De Antichrist wel. Hij zal zich een ‘beeld’ laten maken; d.w.z. hij zal door uitwendige wonderteekenen en grootschen praal de wereld willen overtuigen, dat hij de Messias is. Zoo komen de christenen, met hun Heer, in de tweede verzoeking; zij worden ook gevraagd, om alleen een Messias te gelooven, die een uiterlijk teeken heeft. En tenslotte herhaalt zich de derde verzoeking. Zij is die van het ‘getal’ van het Beest. In dat getal (666) ligt de uitspraak, dat het Beest de hoogste macht op aarde heeft; dat hij, nederbukkende voor Satan, ‘al de koninkrijken’ uit zijn hand ontvangt. Dus zien de oogen van allen, dat deze Mensch der Zonde de koninkrijken heeft. Christus zal ze nog krijgen. Maar de Antichrist heeft ze. En dat is zijn voordeel.

Zwaarder dan ooit zal het voor de christenen dier laatste dagen zijn, tegen deze drie verzoekingen hoofd en hart en hand te beveiligen. In hun bijbel lezen ze van Christus, die driemaal tot Satan neen zeide - in volkomenheid. Maar deze Christus heeft naar het uiterlijk alles tegen; en ach - Hem zien ze nog niet. Hier voor hen staat een andere Mensch, die driemaal tot Satan ja zeide - ook in volkomenheid. En die Mensch heeft alles schijnbaar voor, en ze zien hem voor hun oogen . . . . Bij hem mogen ze ‘wandelen door aanschouwing en niet door geloof’.

Doch zie - zij worden niet verslagen. Zij overwinnen, omdat Christus voor hen overwonnen heeft. Christus’ drievoudige overwinning van den duivel zet zich in die van zijn volk tot het einde voort. Toen hij in de woestijn als overwinnaar overbleef, toen dienden hem de engelen en de dieren. Maar hij heeft meer aan den dienst van de menschen. Zoo is dan uw gehoorzaamheid het loon voor de Zijne; en Zijn loon vordert Hij vandaag.

Lezen: openbaring 15.

 

t.o. 33

[Aflevering 2]

TITIAAN VECELLIO

 

De belastingpenning

31 Januari

Schatplichig aan den tempel

ZOO ZIJN DAN DE ZONEN VRIJ. DOCH . . . . GA HEEN MATTH. 17:26, 27.

Na doop en verzoeking is Christus ‘onder de wet’. Die onderhoorigheid aan de wet bepaalt zijn verhouding tot geestelijk en wereldlijk gezag; en ook zijn schijnbare onvruchtbaarheid als Verlosser. Heeft niet Johannes gezegd, dat de hooge boomen gekapt worden? Wat komt ervan terecht? Aan de rijke heeren betaalt ook Jezus gehoorzaam belasting. Zal Hij volgens den Dooper den Tempel niet zuiveren? Wat komt ervan terecht? Hij zegt de contributie niet op. Hij brengt geen revolutie; zelfs de belasting wordt door Jezus opgebracht . . . .

Maar Jezus weet ook wel, dat aan een enkelen belastingpenning een wereldbeschouwing vast zitten kan. Aan Hem, die - zoo zijn de feiten - nummer zooveel van het register was, werd ook een quitantie van de tempelbelasting gepresenteerd. Bedenk, dat Christus in vernedering was; hij had een gewonen naam en een gewoon nummer en een gewonen burgerplicht. Maar tegenover Petrus, en de andere leerlingen, wordt van den sluier een tip gelicht. Zeg nu eens, Petrus, vraagt een keizer of koning nu ooit belasting van zijn eigen familie? Neen; in het Oosten is een volk er om koning en hof te betalen. Maar nu is hier de Tempel, en God is de Heer ervan. Israel heeft in den loop der eeuwen zijn millioenen geofferd aan den Eigenaar van den Tempel. En daar staat thans de Zoon van God. Moet die nu waarlijk ook nog betalen? Maar Hij heeft, als Zoon van den Eigenaar, recht op al de kapitalen, die in den tempel besteed zijn. En als de Zoon kan hij zijn disipelen ook ontheffen. Zij hebben alles verlaten om Hem te dienen; dus betalen zij ook aan hun Koning en Heer; zij betalen hun leven. En door Christus te betalen, hebben zij ook den Heer des tempels reeds alles betaald; want Hij is die Heer. Kijk ze goed aan, die tempelquitantie; tegen haar dorre cijfers en letters botst heel het heilig recht van God.

De Zoon is vrij, Petrus! Zoo spreekt de Zoon van God. En toch: betaal Petrus. Dat spreekt de Zoon des menschen. Want ook die belastinggelden zijn een stuk van dat groote kleed, waarmee Christus zijn heerlijkheid bedekt. Hij heeft zichzelf vernederd tot belastingplichtige toe. Achter de handteekening van den ambtenaar, die de quitantie van Jezus van Nazareth als voldaan teekende, ligt de dwaasheid van het evangelie. God zelf verbergt daarin deze groote waarheid, dat Christus als Zoon wel gezag over den tempel heeft, en daarom alles van den tempel hebben moet, doch dat Hij als Middelaar genade voor den tempel heeft, en daarom alles aan hem geven wil. Christus moet niet betalen aan den tempel, want hij wil diens betaling zijn. Hij brengt geen rantsoen; Hij is het. Daarom geeft hij niet iets van zich, maar zichzelf. Hij schuift niet een paar steentjes, maar Hij is de hoeksteen. Hij is niet schatplichtig aan Gods huis, want hij is daarvan de groote schat. Hij werkt niet aan het onderhoud van den tempel, want Hij is zijn onderhoud zelf. Christus deed niet eenmaal iets, maar is altijd alles voor het Huis van God.

Lezen: psalm 50:7-1 6.

 

 

1 Februari

Schatplichtig aan den troon

GEEF DAN DEN KEIZER, WAT DES KEIZERS IS, EN GODE WAT GODS IS. MATTH. 22:21.

Daar staan ze naast elkaar: Christus en de geveinsde. De Farizeeers willen Jezus aan de overheid uitleveren. Daaruit blijkt, dat ze graag den Keizer geven, wat des Keizers is, wanneer het hun te pas komt. Als ze onder de tyrannie van Rome’s Caesar waarlijk zuchtten, dan zouden ze een Israeliet niet dan ongaarne onder het zwaard van den Keizer hebben gebracht. Maar ze willen den Keizer zijn rechtspraak wel geven. Alleen maar - ze hopen, dat Jezus het niet wil; dan kunnen ze hem aanklagen. Dus zetten ze een comedie in elkaar: ze sturen enkele leerlingen op Jezus af en de Herodianen met een strikvraag. Misschien is het zulk een Herodiaan, die Jezus vraagt: mag men den Keizer schatting geven?

O, als Jezus zich ook maar een woord van wrevel over Rome’s heerschappij laat ontvallen! . . . . Maar Jezus doorziet het spel. Hij laat zich een munt geven, waarop de beeltenis van den Keizer staat. Nu staan ze reeds bedremmeld; ze hebben o zoo veel ‘principieele’ bezwaren tegen munten met beeldenaar. Dragen zij die munten in den zak? Maar dan erkennen ze feitelijk reeds dat de Keizer regeert; zij schikken zich daarnaar; en maken pasmunt van conscientiebezwaren. En moet Jezus nu zeggen: weg met den Keizer? Geveinsden . . . . gij geeft den Keizer al lang, wat des Keizers is, gij draagt zijn beeld, betaalt zijn munt, erkent zijn rechtspraak. Maar gij geeft niet Gode, wat Gods is, want op uw standpunt is een beeld op een munt tegen Gods wil. Ge beeft voor den Keizer, maar niet voor dien God, dien gij u zelf gedacht hebt. Het vraagstuk van uw verhouding tegenover den Keizer bestaat bij u wel, maar gij maakt het los van uw verhouding tegenover God. Gij geveinsden: doet open uw beurs en uw oordeel springt eruit!

Zoo wijst Jezus de huichelaars terug. Geef den keizer zijn deel. Christus komt niet als de groote revolutionair. Maar hij doet ook nog wat anders. Hij zegt erbij, wat de oplossing is ook van dit vraagstuk: geef Gode, wat Gods is. De farizeeer legt de beeltenis van den keizer onder het oog der natie. Christus plaatst dat gekroonde hoofd onder het zoeklicht van God. De Farizeeer draagt den belastingpenning in den zak; en: zooveel penningen, zooveel leugens, want hij kruipt voor den keizer en haat hem; hij kruipt voor God en heeft Hem niet lief. Christus betaalt ook den cijns en heeft liever zweren van een melaatsche dan een beeld van een munt weggewerkt, al heeft hij tegen beide een afkeer. Want het eenig verweer tegen tyrannie van duivels en keizers is: positief God het Zijne geven. De Joden zeggen: de keizer neemt te veel. Christus zegt: gij geeft God te weinig. Mag de keizer Gods volk niet knechten? Wordt dan eerst weer Gods volk; anders doet gij erger dan de keizer; die beleedigt het volk van God, maar gij den God van dat volk. Zeg niet: de koning steelt, als gij zelf den Koning der koningen berooft. Om den misstand te verhelpen, zelfs om hem te zien, moet men eerst van den omtrek naar het middelpunt terug en van den Keizer tot God.

Lezen: matth. 22:15-22.

2 Februari

Gevraagde of ongevraagde betaling

MAAR OPDAT WIJ HUN GEEN AANSTOOT GEVEN, GA HEEN MATTH. 17:27.

Strikt genomen moest Christus aan den tempel zijn schatting niet geven. Maar hij deed het toch. En nu krijgen wij het even moeilijk. Want iemand, die niet doet, wat, strikt genomen, toch moet gedaan worden, betaalt die wel? Betaling is: de dingen strikt nemen. Wie het niet strikt neemt en dan meer geeft, dan moet, die schuift een fooi toe of een bedelaarsgeschenk. Maar wie den tempel zoo behandelt, die beleedigt hem, die betaalt hem dus niet. En wie minder betaalt, dan hij, strikt genomen, afgeven moet, die pleegt diefstal. In den tempel wordt alles ‘strikt genomen’, anders is hij verloren. En als Christus het niet strikt met de betaling neemt, teveel of te weinig geeft, dan is hij niet de tempelbouwer. Moet Hij daarom niet op in ‘t oog loopende wijze belasting weigeren en zoo den tempel tot nadenken brengen over den Christus, den Zoon Gods?

Het komt hier er op aan, dat gij in wat Christus doet, nauwkeurig onderscheidt. Indien Christus betaald had zijn didrachmen en niet meer gedaan had, waarlijk, dan zou hij ook den tempel hebben te kort gedaan. Maar er is tweeerlei betaling. De tempel die belasting int, zegt: zooveel eisch ik, en daarmee is het uit. Dat is de gevraagde betaling. Maar Christus zegt: ik doe een ongevraagde betaling. Want als de mensch, ook de tempelmensch, alleen maar krijgt, wat hij zelf vraagt, dan is hij voor eeuwig verloren. Hij moet het hebben van de ongevraagde betaling, welke Christus vrijwillig doet.

En zie nu hier. Christus is niet bang, om de menschen te ‘ergeren’ in den platten zin. Hij past zich niet aan bij hun dwaze vooroordeelen; want dan zou hij hun te kort doen. Neen, ‘geen aanstoot geven’ wil hier zeggen: de menschen niet tot val en tot struikeling brengen. Indien Christus de didrachmen weigert op den verkeerden tijd, dan neemt hij de menschen iets af: en geeft hun niets terug. Dan zegt hij wel: ik ben vrij, maar bewijst het niet. Hij is onder de wet. En daarom moet hij de vrijheid, die hij als Zoon Gods heeft, als Messias eerst verwerven. Hij moet eerst lijden en sterven en als de vrije opstaan! En hij moet ook eerst prediken. Zichzelf en zijn Woord moet hij eerst aan den tempel betalen, en dan kan hij pas met vrucht didrachmen weigeren. En hoor: aan Petrus preekt hij al, d.w.z. hij geeft de betaling van zijn leer, opdat Petrus die belasting in Jezus’ naam straks aan den tempel uitbetale. En Hij gaat straks sterven en ter helle varen; dat is de betaling van zijn leven.

Beef nu, o mensch. Zelfs didrachmen beslissen; het conflict breekt erom uit. De Joden willen wel Jezus’ steenen, doch ze willen niet Jezus als steen voor den tempel. Deze Steen wordt van de bouwlieden verworpen, niet, omdat hij geen didrachmen betaalde, maar omdat Hij nog meer betalen wilde. Want de valsche godsdienst vergenoegt zich met de gevraagde, de ware met de ongevraagde geschenken. De waarlijk godvreezende mensch laat Christus niet maar geven, wat wij Hem vragen willen, doch wat Hij ons kwijten wil. Zeg niet: geef wat ik vraag; maar: laat mij vragen, wat gij geeft.

Lezen: matth. 17:24-27.

 

 

3 Februari ‘Omhaal’

EN OPSTAANDE, WIERPEN ZIJ HEM UIT BUITEN DE STAD EN LEIDDEN HEM OP DEN TOP DES BERGS . . . . OM HEM VAN DE STEILTE AF TE WERPEN, MAAR HIJ . . . . DOORGEGAAN ZIJNDE, GING WEG LUCAS 4:29, 30.

Harde waarheden heeft Jezus in Nazareth gezegd, toen hij de eerste maal er preekte. En dat verdragen de hoorders niet. Ze vatten Jezus, sleuren hem de straten door, en heel de stad loopt uit. Ze gaan tot aan een bepaald punt, waar de bergwand steil naar beneden afloopt; daar zullen ze Jezus naar beneden werpen. Maar ineens is Jezus weg. Dat bevreemdt ons niet. Wat ons wel verwondert, is: dat Hij niet eerder zich aan de furies van Nazareth onttrok. Waarom laat Jezus eerst dien heelen opstand toe? Waarom maakt hij zoo’n ‘om-haal’ met weg te komen?

Hierom is het: Jezus wil de aandacht trekken. Hij gebruikt geen onnoodigen ‘om-slag’. Want Zijn ‘om-slag’ dient om Zijn Woord ‘in-slag’ te geven. Nazareth moet zijn critiek op Jezus’ eerste preek levenslang onthouden. En door de heele stad te laten uitloopen, vestigt Jezus voor altijd hierop de aandacht: dat hij 30 jaar onder de menschen wonen kan als ambtelooze, terwijl hij toeneemt in ‘genade’ bij de menschen. Maar als Jezus het ambt aanvaardt, en de waarheid preekt, ook maar een keer, dan zweert men hem den dood. Let wel: Jezus heeft thans nog geen groote heeren geergerd, nog geen tempelplein schoongeveegd, nog geen zwijnen in zee geworpen en nog geen raadselspreuk gesproken over een tempel, dien men breken mocht en dien hij in 3 dagen zou herbouwen. Hij heeft alleen maar gepreekt. En hoe? Heeft hij een vreemde exegese opgelegd? Neen, hij heeft enkel een paar feiten genoemd, die ieder wist: het verhaal van 2 heidenen, Naaman, den Syrier en de weduwe van Zarfath, die God had voorgetrokken boven verharde Abrahamskinderen. Ieder kende die feiten. Maar dat Jezus Gods licht fel erover schijnen laat, dat brengt de stad tot razernij; de stad, die hem 30 jaren lang vriendelijk heeft aangezien . . . . toen hij nog geen preeken hield . . .

Ziet ge nu, dat aan Jezus alles preekt? Niet maar de preek, maar ook wat erop volgt? Ziet ge nu, dat Jezus altijd actief is, al lijkt hij passief? Dat zijn ‘om-haal’ noodig is? Want drie jaar later zullen er vele valsche getuigen tegen Jezus aanrukken. Die zullen lang zoeken naar vele beschuldigingen. En op het plein voor Pilatus zullen ook wel Nazareners staan gillen straks: kruis hem! Maar een blik van Jezus in het oog van zoo’n Nazarener zal in dien man de herinnering wakker roepen aan dien dag, toen een eerlijke preek de goede stemming van 30 jaren brak. Dan zal men weten: dat Jezus’ omhaal nuttig, de onze onnut is. Want de omhaal van Jezus aan het begin bespot dien der menschen aan het eind. Wat doet men zoo’n moeite, om vele dingen tegen Hem in te brengen? Weet men dan niet meer, dat de waarheid, die Hij brengt, genoeg is, om hem in den dood te willen jagen? O ieder mensch, die vele vonden zoekt, om van Jezus met schijn van recht en met breeden ‘omhaal’ van ‘woorden’ af te komen, schame zich weg. Want de ‘om-haal’ van Jezus wordt gebruikt, om ons naar het Woord heen te dringen; en die van ons, om ons van het Woord af te maken; zijn ‘omhaal’ ontmaskert ons in den onzen.

Lezen: lucas 4:24-30.

 

 

4 Februari

‘Menschenvisschers’

VAN NU AAN ZULT GIJ MENSCHEN VANGEN LUCAS 5:10.

Menschenvisschers heeft Jezus de eerste discipelen genoemd. Maar aangenaam is die naam niet, noch voor de ‘visschers’, noch voor de ‘visch’. De discipelen zijn de visschers; de menschen de ‘visch’. Wat de discipelen betreft: ze hadden pas den heelen nacht gewerkt en gezwoegd, en niets gevangen. En nu konden ze bij dag het vuil opruimen en gaan slapen. . . met niets. Visschen was zoo mooi niet. En dan: menschen visschen? Wel, de visschen zijn dom. Bij de visschen hebt ge toch altijd nog zooveel procent kans. Maar de menschen werken immers altijd tegen? Menschen visschen . . . . neen, gemakkelijk is het niet. Een bekend schrijver (Kierkegaard) heeft gezegd: een visscherman maakt, als de netten uitstaan, veel beweging in het water en zoo jaagt hij de visschen in het net. En zoo doet, zegt hij, God nu ook met de menschen: Hij maakt onrust en daardoor vangt Hij ze. Maar het lijkt er weinig op. Want vlak na dit verhaal staat eerst, dat Jezus tot een genezen melaatsche zegt: maak vooral geen drukte. En daarna, als er toch ‘beweging in het water’ komt, gaat Jezus naar de woestijn. Is dat ‘beweging maken’? Is de leege woestijn soms vischterrein? Neen, triomfantelijk is die naam niet: menschenvisschers.

En voor de menschen, die men vangen moet, is hij ook niet aangenaam. Wie wil er nu door een mensch als een visch gevangen worden? Zoo’n visscher werkt stil en bedriegelijk; hij speculeert op de argeloosheid van de visch. Moet een mensch van gelijke beweging als gij uw visscher wezen en gij zijn visch? Als uw buurman zei: ‘ik wil u visschen’, verdroegt gij het?

Daar ploft nu die zonderlinge naam neer onder de menschen. De visscher zegt: Heere, ik kan dat niet. De visch, d.w.z. de andere menschen, zeggen: Heere, wij willen dat niet. De discipel klaagt: Heere, dat beroep laat te veel aan het toeval over; visscherij is een onzeker bedrijf. De anderen twisten: Heere, dat laat te weinig aan het toeval over; het is onverdragelijk, dat een ander mij zijn netten spant, en met list mij daarheen lokken wil.

Maar lees nu eens het woord in zijn verband. Er was iets voorafgegaan. Ze hadden eerst niets gevangen; maar toen had Jezus hun een groote vangst bezorgd, door een wonder. Nu kunnen ze allen tevreden zijn. De discipelen weten: dat van nu aan de visscherij geen onzeker bedrijf is en geen machteloos werk; want Jezus ziet en drijft de visschen. Zij kunnen, omdat Hij kan; toeval is uitgesloten. God grijpt rechtstreeks in. En de menschen, die men vangen zal? Laat ze ook maar stil zijn. Als Jezus hen trekt naar het net, dan is dat geen vernedering meer; niet hun buurman, maar hun Heiland voert ze in het net. En bedrogen worden ze niet; want als Jezus de visschen trekt, dan willen ze ook. Want aardsche visschers maken beweging in het water, (rond om de visschen), — God maakt beweging in de visschen; Hij legt de drijving naar Hem in ons hart. De visscher is zoo afhankelijk als de visch, en de visch zoo vrij als de visscher; God is hun beider vrede.

Lezen: ezechiel 47:1-10.

 

 

5 Februari

Discipelschap — een vertrouwenszaak

MAAR JEZUS ZELF BETROUWDE HUN ZICHZELVEN NIET TOE . . . JOHANNES 2:24.

Dat Jezus zich niet den menschen toevertrouwt, wat is dat? Het lijkt ons vreemd; en soms profaan. Velen denken: Jezus moet zich niet aan de menschen, maar de menschen moeten zich aan Jezus toevertrouwen; de medaille van het vertrouwen tusschen Jezus en ons heeft geen keerzijde. Trouwens: wat kunnen menschen Jezus doen? Hij kan ze toch als kaf verstrooien? Het lijkt ons haast een ketterij. Toch heeft Johannes het zoo gezegd. Jezus kon leerlingen krijgen, bij getallen tegelijk: maar Hij waagde het niet met hen. En ineens flitst het door ons heen: discipelschap is een vertrouwenspost. Dat ligt in de lijn van Christus’ vernedering en liefde.

Van zijn vernedering. Welke werker wil niet eens rusten? Welke bouwheer, die met scheppend welbehagen zijn bouwwerk zag in den geest, eer hij het optrok, steen voor steen, wil niet onder het bouwen graag eens wegzinken in zijn eigen werk, en daarvan de schoonheid indrinken, niet critisch, maar genietend, werkeloos? Och, elke bouwer wil in den optrek van zijn werkzamen geest wel eens intrek nemen met zijn rustende ziel. Ook Christus is zo’n bouwheer; Gods tempel zal Hij optrekken. En zie, nu worden de steenen Hem aangedragen; een schare van eerlijke bewonderaars wil achter Hem de School der Leerlingen des Nazareners stichten. En over Jezus, die waarachtig mensch is, komt ook de echt menschelijke lust, om wat te rusten en behaaglijk te genieten van wat reeds bereikt is. Maar Hij mag dat niet. Nooit mag Hij ophouden de bijmengselen van hout, hooi, stoppelen te schiften uit goud, zilver, kostelijke steenen. Geeft Jezus zich aan zijn bewonderaars over, laat Hij hen beslissen, wie zijn school zullen ingaan, dan beschadigt Hij zijn zaak en tegelijk zichzelf. Want Hij is wel Bouwheer, maar ook bouw-knecht. En de Knecht des Heeren zou zich door nalatigheid en critiekloos genieten voor de oplevering van het werk bezondigen. Eerst als de bouw volbracht is, mag Hij strijdloos ervan genieten. De rust van den architect, die de vreugde van zijn werk genieten wil, wordt opgehouden door het zweet van den knecht, dien God zich wierf en die altijd werken moet.

Dus blijkt discipelschap vertrouwenspost. En zoo bloeit hier de liefde op. Als Jezus ons zijn zaak vertrouwt, dan vertrouwt Hij ons zichzelf. Iedere leerling is in zijn school ook mede-arbeider. Een teer weefsel van vertrouwen voegt zich tusschen Hem en ons. Aan zijn beproefde discipelen kan Christus zich vertrouwen, omdat Hij zich aan God vertrouwt. Want het is God, die hen bereidt tot zuiver leerlingschap. Zoo kan Christus’ welbehagen toch in de Zijnen rusten straks; de steenen, die God invoegt, wijken niet in der eeuwigheid. Aan Zijn volk vertrouwt zich Christus, omdat Hij zich aan God vertrouwt; God, die zich nooit vergist, noch in het bestek, noch in het materiaal van Zijn tempel. Discipelschap is altijd vertrouwenszaak; van onze zijde gezien, voert dat de verantwoordelijkheid der liefde, en, van Gods zijde gezien, de verzekerdheid des geloofs ten toppunt op.

Lezen: johannes 2:18-25.

 

 

6 Februari

Discipelwerving — geen proefneming

HIJ HAD NIET VAN NOODE, DAT IEMAND GETUIGEN ZOUDE VAN DEN MENSCH; WANT HIJZELF WIST, WAT IN DEN MENSCH WAS JOHANNES 2:25.

Buiten Christus is onderwijzen altijd ‘probeeren’. De meester probeert den leerling; de leerling ook den meester. Want onderwijs, dat leeft, is uitruiling van geestelijk goed, zielsverkeer. Maar kent de meester ooit den leerling geheel? Neen. Deze is niet ‘naakt’ voor genen: aan den buitenkant onttrekt zich de leerling veelszins aan de waarneming van den meester. Ook is de leerling niet ‘geopend’ voor wie hem onderwijst: de binnenkant van zijn ziel is een gesloten boek. Dus moet de meester, al onderwijzende, zelf ook studeeren op den leerling. Hij probeert. Hij tast, hij zoekt. Kostelijke uren gaan zoo verloren; kon de meester hem dadelijk doorzien, dan zou het onderwijs naar inhoud en methode veelszins anders geweest zijn. En geheel leert de onderwijzer den discipel nooit kennen. Ten deele denkt de meester over hem anders, ten deele is hij zelf anders, dan de leerling werkelijk is. Op die punten is er geen contact. Dus moet de leerling deels zichzelf vormen; deels den meester verbeteren. Dat het onderwijs teleurstelt, en mislukt soms, ligt nooit alleen aan den leerling, het ligt ook aan den meester. Want de gever ontvangt ook, en de ontvanger geeft ook; en geheel kwijt kunnen ze zich aan elkaar nooit. Ten slotte moet niet alleen de meester den leerling probeeren, maar ook omgekeerd de leerling den meester. Nergens is er een volstrekt gezag of volmaakte onderwerping. Nooit een louter geven of puur ontvangen.

Maar nu de Christus? Zie, hij werft leerlingen. Maar hij probeert er niet een. Zelfs Judas, Thomas, zijn geen ‘vergissing’. De toelating is het niet; de afwijzing ook niet. Een informatiedienst heeft Jezus niet noodig; hij doorziet ze: ‘naakt en geopend’ zijn ze allen voor Hem. Sidder nu: een leermeester, die zelf niet ‘probeert’, dien moogt gij ook niet probeeren, leerling! Hij vindt voor elk verschijnsel in uw ziel aansluiting. Beef nu: hij onderwijst alleen, maar leert van u niets. Leermiddelen en methode deugen altijd. Van uw uitkomst weet hij bij uw inkomst: elk onderwijs na uw inkomst is berekend om die uitkomst aan het eind u te doen bereiken. Geen uur gaat aan probeersels verloren; het Woord doet altijd wat in u, geen enkel woord keert ledig weer. Sidder, o mensch. De autoriteit van dezen Rabbi wordt niet achteraf vastgesteld als zijn onderwijs houdbaar en zijn leerlingental, dat slaagt, bevredigend is gebleken. Want hij slaagt altijd, ook als de leerling het niet doet. Zijn autoriteit ligt in hem zelf, niet in zijn leer alleen. Hij neemt geen proef, hij is dus boven alle leerlingschap verheven en is alleen maar leeraar voor u. Welke leerling kan iets nemen tenzij uit Zijn volheid? Wie kan discipel zijn en boven dezen meester triumfeeren? Hier is het leerlingschap absoluut evenals het leeraar-zijn; en dat is op aarde nog nooit vertoond — buiten den Christus. Mislukt gij — aan den meester ligt het niet. De zegen ligt niet aan u, maar aan Hem, de mislukking niet aan hem, maar aan u. En — probeeren is niet gelooven; het leidt er steeds van af.

Lezen: johannes 4:16-19, 28-30, 39-42.

 

 

7 Februari

Verwonderd staan

EN HIJ VERWONDERDE ZICH OVER HUN ONGELOOF MARCUS 6:6.

Tegenstrijdig lijkt het: Jezus kent de menschen door en door; en hij verwondert zich vanwege hun ongeloof. Hoe kan Hij, die de vijandschap in haar algemeene en bizondere openbaringsvormen door-ziet, verwonderd zijn over het ongeloof? Wij staan hier voor het diepe verschil tusschen Christus en ons. Hij is zonder zonde; wij niet. Wij raken aan de dingen gewend, omdat we aan God ontwend zijn. Indien wij dicht bij God leefden, zouden we nooit den sleurgang loopen; want de dingen om ons heen openbaren ons de spraak van God. Een kind, dat altijd weer een wonder hoort in het spreken van zijn Vader, zal ook telkens weer een wonder vinden in elke tegen-spraak, die zijn Vader ontmoet. Waarom raken wij aan vloeken gewend? Omdat wij psalmen kunnen zingen met een slaperig hoofd.

Aan het goede raken wij gewoon; en daarom aan de berooving van het goede: de zonde. Jezus kan dat niet; Gods goedertierenheid is hem ‘elken morgen nieuw’, zooals de bijbel zegt. En daarom is hem ook nieuw elke inslag van het ‘ongoedertieren volk’ in de baan van Gods goedertierenheden. Wij, dagjesmenschen, zeggen tot ons zelf: waar de doorgronding begint, daar eindigt de doorwonding; kennis is leven; want het is heerschen. Omdat wij onze kennis door strijd veroveren moeten en in dien strijd o zoo zwak zijn, daarom ontsteken we vreugdevuurtjes bij elke ‘overwinning’; en dan zeggen we: we weten weer iets, dus vieren we onze vrijheid. Jezus zegt: ik weet weer iets, dus heb ik weer mijn gebondenheid. Wij verdringen het eene door het andere. Jezus verdringt niets; want elke indruk dien hij heeft, is hem een afdruk van Gods heiligen vinger, een zegel, dat de Vader op hem zet; wee hem, als hij achteloos er niet op let. Wij, zondaren, onttrekken alle dingen aan God; we halen de zonde niet van onderen op, want we halen de wet niet van boven af. Daarom kunnen wij zonder verwondering voorbijgaan aan den sterrenhemel en een draaiorgel, aan een spinneweb en een kerk. Maar Jezus ziet achter de sterren God en verwondert zich, dat elke straatdeun psalm 8 negeert: wat is de mensch? Omdat hij Zijn van God gevulde tafel elken morgen nieuw vindt, daarom treft Hem ook elke lacune. In een wereld, die scheef staat en krom trekt, gaat Zijn zuivere ziel altijd verwonderd, omdat ze altijd recht staat en alles recht trekt. De menschen verwonderen zich als er een lichtstreep is; zeg: een bliksemstraal door een donkeren nacht. Jezus verwondert zich veel meer over de lichtbundels, die de zon den heelen dag over de aarde werpt. Zoo verwonderen de menschen zich om de uitzondering, doch Jezus om den regel; dus ook om elke inbreuk op den regel.

O wie den hemel in wil, moet het ‘aardsch gewemel’ in en zich zeer verwonderen. Hij moet als een vreemde door de wereld gaan, juist door ze recht in de oogen te zien. Een onverwonderd christendom is verwereldlijkt. Christus is ons exempel en onze verlosser; want hij doet, wat wij verzuimen: hij maakt van het gewone een wonder en van het wonder het gewone.

Lezen: marcus 6:1-6.

 

8 Februari

Verwonderd doen staan

BREEKT DEZEN TEMPEL EN IN DRIE DAGEN ZAL IK HEM OPRICHTEN. JOHANNES 2:19.

Christus, die zelf verwondert staat, wekt ook verwondering. Hij geeft een raadsel op. En raadselen kunnen vermoeien; maar als ze ons opheffen uit sleur, dan zijn ze krachtiger dan de beste prediking; want de toepassing ligt er in. Hebt gij de genade gezien in de raadselspreuken van Christus? Met een zoogenaamde ‘masjaal’, een raadselwoord, een gelijkenis in beknopten vorm, zet hij de tempel-autoriteiten aan het werk; want die zijn de geestelijke luiaards, al bedienen zij het Huis van dien God, die altijd werkt en van dien Geest, die altijd onderzoekt, ook de diepten Gods. Christus werpt hun dit raadselwoord toe: breekt dezen tempel af, en in drie dagen bouw ik hem weer op. Gij weet wel, dat dit ziet op zijn lichaam, dat men breken zou, maar dat na drie dagen uit het graf zou rijzen. Maar denk u eens de positie in, van hen, die dit woord voor het eerst zonder exegese aanhoorden. Waar moesten ze er mee heen? Ach, het dreef hen alle kanten uit; maar hoe ze het wendden of keerden, het bracht hen telkens maar weer aan het denken. Sprak Jezus van den steenen tempel? Zoo ja, dan willen ze schelden: tempelverwoester, revolutiedrijver! Maar het klopte niet; want hij wilde den tempel herstellen ook. En een volk, dat een tempel had, waaraan de heugenis van zoo’n groote wonderbaarlijkheid blijven zou, het zou boven alle tempelbergen den zijnen zien schitteren! Indien zij zeggen: maar wij breken den tempel niet, — welnu, hij zal geen hand ernaar uitsteken; het was hem maar te doen om aan vragers een teeken te geven. Of — indien hij een anderen tempel bedoelt, indien hij zichzelf den tempel noemt van God, Gods heilige woonstede, wil hij dan zeggen, dat geestelijke tempels onverwoestbaar zijn? Indien hij het zoo bedoelt, dan klaagt hij hun ongeloof aan; zij toch denken, dat, als de tempel van steen verdelgd wordt, Israels glorie weg is; maar hij zegt, dat God in het hart wonen wil, en dat Israel, als het maar God in het hart heeft, nooit ophouden kan, Gods heilig tempelvolk te zijn . . . . Of is soms hij alleen Gods zoon, dragende den Geest? Zoo kan men Jezus’ woord op geheel uiteenloopende wijze uitleggen. Het stopt brutale monden.

Dit raadsel wekt verwondering. Het ontdekt altijd een waarheid; elk antwoord opent nieuwe vergezichten, die dwingen tot de erkentenis, dat ze met dezen raadselspreker niet klaar zijn. Al keeren zij dat woord om en om, teneinde hun grimmig spel van haat er mee te spelen, er komt altijd een pleitrede voor den Nazarener uit. Hij ‘speelt’ met woorden; en toch . . . het is door en door waar en zwaar, wat hij spreekt. En zoo wordt dit raadsel genade. Het is een rem voor het haastige ongeloof. De raadselen van Christus zijn goedertieren; zij verdeelen u tegen uzelf en maken, dat gij erkennen moet, dat niemand Christus tegenspreken kan, zonder over zichzelf heen te spreken. Ze bewijzen, dat het ongeloof nooit knoopen ontwart, maar ze doorhakt; dat het God beleedigt, maar evenzeer ook den mensch.

Lezen: job 5:8-16.

 

 

9 Februari

Overspeligen garantie vragend

HET (EEN) BOOS EN OVERSPELIG GESLACHT VERZOEKT EEN TEEKEN . . . MATTH. 12:39.

Christus, zoo zagen wij, wil de menschen in verwondering zetten, opdat zij in schaamte komen vanwege hun ongeloof. Maar de menschen, wat doen zij ermee? Hier is het antwoord: een overspelig geslacht verzoekt een teeken. Dat woord is een voorbeeld van Christus’ ijzingwekkende welsprekendheid. De menschen zeggen: Heere, wij willen wel met het hart, maar wij kunnen niet met het hoofd: geef ons een teeken, en als ons verstandelijk bezwaar wegvalt, dan staat ons hart gereed om u te erkennen. Maar Jezus ontmaskert die leugen: zij vragen voor hun verstand een garantieteeken; maar hun verstandelijk bezwaar is maar voorgewend: hun hart deugt niet. Zij zijn een overspelig geslacht. Het is niet onmacht van het hoofd, maar onwil van het hart. Jezus spreekt opzettelijk van een ‘overspelig’ geslacht. Hij denkt hier aan de bijbelsche prediking, dat God Israels Man, en Israel Gods bruid is: Hij heeft dat volk Zich ondertrouwd in gerechtigheid. Maar het volk bedrijft overspel, het breekt, liefdeloos en ongeloovig, de echtelijke trouw jegens zijn God.

Nu was er een wet, die bepaalde, dat men een vrouw, die van overspel verdacht werd, onder een Gods-oordeel plaatsen moest; zij kreeg dan bitter water te drinken, en haar onschuld of schuld werd zoo door God zelf vastgesteld. Zinspelend op dit ceremonieel gebruik, zegt ergens een Joodsch geschrift, niet zonder eenig cynisme: hoe meer echtbrekers er zijn, des te minder wordt het bitter water gedronken. Dit woord is slechts de halve waarheid. Want arglistig is het overspelig hart. Als de echtbreekster voelt, ontdekt te zijn en toch niet ontmaskerd worden wil, dan tracht zij het Gods-oordeel voor te zijn door zelf een teeken van betrouwbaarheid te eischen van de andere partij, van den man, die trouw gebleven is. En dat is Israels zonde tegenover den Christus. Heeft Christus niet juist een bezetene genezen en was dat wondervolle teeken niet een doorslaand bewijs van zijn betrouwbaarheid als Gezondene Gods? Ach, Christus is het groote Gods oordeel; in Zijn nabijheid wordt het boeleerend volk in een oogenblik in zijn trouweloosheid doorzien; het Gods-oordeel komt naar hen toe en het is levend en krachtig en scherpsnijdend en immer dringt het zich op. Maar de echtbrekende natie wil er niet aan; en nu is de overspelige de brutale geworden; zij keert de rollen om, en zegt: bewijs uw waarheid en waarachtigheid; doe een teeken, u ten goede! En zoo doet nu alle overspelig volk en ieder echtbrekend hart in een afvallige eeuw, en in het wederhoorig uur. Waar de trouw bestaat, daar is het teeken overal; daar wordt het niet gevraagd, maar vanzelf gegeven. Maar de ontrouw roept om een teeken, omdat zij zelf niet wil beteekend zijn. De liefde speelt haar eerste spel door een teeken te geven; de liefdeloosheid speelt haar laatste troef door een teeken te eischen. Wie Gods trouw en waarheid disputabel stelt, bewijst, dat hij het Gods-oordeel over zijn eigen ontrouw en leugen niet verdragen wil.

Lezen: matth. 12:22-39.

 

10 Februari

Het woord, garant voor zichzelf

EN HUN ZAL GEEN TEEKEN GEGEVEN WORDEN DAN HET TEEKEN VAN JONA, DEN PROFEET. MATTH. 12:39.

Het overspelig geslacht vraagt een teeken. Nu zal God de overspelige natie op die zotte vraag een antwoord geven naar haar zotheid. Zij krijgt het teeken van . . . . Jona, den profeet. God durft alles aan, zelfs den schijn van onbetrouwbaarheid, omdat de majesteit van het Woord Gods bij Hem is; dat Woord zal altijd blijken te zijn garant voor en in zichzelf. Het is voor iedereen genoeg.

Het teeken van Jona . . . . Jona schijnt de onbetrouwbaarheid zelf. Hij moet aan de heidenen verkondigen de majesteit van Israels God; maar de heidenen kunnen niet tot rust komen, voordat zij Jona overboord werpen. God houdt zijn stormgeblaas in, als Jona maar in zee tuimelt. Zoo schijnt God zelf in de hittige vervolging van den persoon des profeten het Woord van den profeet met hem overboord te werpen. Als zijn mond gesloten is in de golven, dan pas ligt het scheepje stil. Zoo neemt God aan Jona allen uitwendigen schijn van betrouwbaarheid af, opdat straks Ninive zou zeggen: wij gelooven u niet om uws zelfs wille, maar om het Woord; want dat Woord is garant in en voor zichzelf. Ja, Jona is een struikelblok voor iedereen, die het Woord alleen gelooven wil, als het komt met uiterlijk gelaat, voor ieder, die voor hetWoord bewijzen zoekt buiten dat Woord om. De Joden hebben dat wel begrepen. Joodsche boeken hebben Jona vergeleken met een ontrouwen knecht van een priester. Een priester mocht geen kerkhof betreden, want die graven maakten hem onrein; en als nu zijn knecht hem ontloopen wilde, dan kon hij het gevoegelijkst naar het kerkhof toe, want daar kon zijn heer hem toch niet vandaan halen. Zoo wilde ook Jona zijn Zender ontloopen, daarheen, waar God niet komen kon. Ze hebben Jona geen plaatsje gegund onder de 9 heiligen, die naar hun fantasie levend ten hemel opgenomen werden; integendeel, hebben ze uit Jona’s begrafenis in de zee ‘bewezen’, dat er een toegang moest wezen uit de diepte der zee regelrecht naar de hel. Op gelijke wijze hebben ze ook beredeneerd, dat er een toegang uit de woestijn naar de hel moest bestaan; want Korach, Dathan en Abiram waren uit de woestijn ‘ter helle’ gevaren. Die vergelijking was voor Jona niet vleiend. Want op die manier blijft voor en na van Jona’s uiterlijken glans niets over; al zijn papieren heeft hij verloren. Maar juist zoo wordt Jona tot teeken, een teeken van de kracht van het Woord. De schippers hebben gezien, dat het Woord zijn eigen boodschappers achterna vliegt, en de Ninevieten hebben het moeten wagen met het Woord alleen, zonder dat die het bracht ook maar een snipper van zijn eigen credentiebrief kon overleggen als zichtbaar garantieteeken. En zoo zal het ook met den Christus zijn. Hij vaart ter helle; het scheepje van u en mij kan niet varen, als Gods-golven niet over Hem heengaan. Zoo legt Jezus alle uiterlijke bewijs af. Hij voert de ergernis en de dwaasheid ten toppunt. Want Zijn Woord heeft zijn eigen garantie; men beproeve hem daarin en zijn trouw zal blijken.

Lezen:jona 1:10-17.

 

 

11 Februari

Vergelijk noch vergelijking

MEER DAN JONA, MEER DAN SALOMO, MEER DAN DE TEMPEL IS HIER. MATTH. 12:41, 42, 6.

Vergelijken — dat zit ons in het bloed. Wij zetten de menschen en machten, die wij ontmoeten, naast elkaar en dan zeggen wij: de een is zoo, de ander is anders. Wij zien de dingen en de menschen om ons heen niet stuksgewijs, maar in onderlingen samen hang. En daarom dringt zich de vergelijking vanzelf aan ons op.

Dit is alles goed en wel, mits wij alleen dan vergelijkingen trekken, indien de dingen, of de menschen, die we met elkaar vergelijken, punten van overeenkomst en gelijkheid hebben. Er moet een punt van vergelijking zijn.

Nu is de wereld geneigd, ook Christus in vergelijking te brengen. Men vergelijkt hem met andere menschen, die ‘godsdienststichter’ heeten, of met profeten van voor en na, of met wijsgeeren, of met martelaren, of met dwepers, of met hervormers of met wie dan ook. Kan dat? Mag het? Laat Hemzelf op die vraag antwoord geven. Indien Christus alleen mensch was, dan zou hij met de anderen te vergelijken zijn, want Hij is hun in alles gelijk, uitgenomen de zonde. Maar hij is allereerst de waarachtige God. En God belacht alle vergelijkings-begeerigen met dit woord: ‘Bij wien zult gij Mij vergelijken?’ Want juist wijl Christus goddelijk persoon is, staat Hij boven alle vergelijking; omdat al wat in Hem menschelijk is, slechts verstaan wordt uit Zijn goddelijke deugden. Is hij Abrahams zoon? Ja; maar Hij zegt ook: ‘Eer Abraham was ben ik;’ de eeuwige is niet te vergelijken met een tijdelijk mensch; hun wezen is ongelijk. Is hij Davids zoon? Ja, maar Hij is ook Davids Heer; en men vergelijkt den heer niet met den knecht, maar taxeert den knecht naar zijn Heer. Is hij een profeet onder andere profeten? Ja, maar alle profeten hebben van en door Hem gesproken; en daarom kan men niet Hem verklaren uit den profetenstand, maar alle profeten worden gekeurd door Hem. Niemand kan Jezus’ meerderheid bewijzen. Hij is meer dan Jona, de tempel, of Salomo. Maar die meerderheid is geen uitkomst van vergelijking. Een vergelijking stelt haar uitkomst disputabel, maar Christus’ meerderheid boven alle anderen is het uitgangspunt, nooit het eindpunt der redeneering. Let er maar eens op, dat Jezus wel zijn meerderheid boven Jona en Salomo en den tempel uitroept, maar geen moeite doet, om ze door een zorgvuldige vergelijking te bewijzen. Christus is eenvoudig de meerdere; Hij is de werkelijkheid en Jona, en Salomo en de tempel zijn de schaduw; Hij is het einde van den weg, daarom zijn zij mijlpalen op den weg; Hij de koning, daarom zij de voorloopers. Het is Christus’ zelfvernedering, dat Hij zich plaatste op het vlak van vergelijkbare dingen. Maar wie uit vergelijking met anderen Jezus verklaren wil, komt er niet. Wij mogen Hem ook niet prijzen op grond van onze vergelijking, want wij hebben hem niet te vergelijken. Vergelijking is een vergelijk tusschen geloof en ongeloof, tusschen ouden en nieuwen, tusschen geestelijken en natuurlijken mensch. Gods waarheid kent geen vergelijk en dus geen vergelijking; ze zijn altijd valsch.

Lezen: joh. 8:13-19.

 

 

12 Februari

Vergelijking-zelfbedrog

ZIJT GIJ MEERDER DAN ONZE VADER JAKOB? JOHANNES 4:12.

Jezus in vergelijking brengen, dat is onrecht tegenover Hem, maar ook tegenover ons. Alle vergelijking botst tegen Jezus aan, maar loopt ook over ons zelf heen. Zij beleedigt hem en ons. Let eens op de Samaritaansche vrouw. Jezus heeft gezegd, dat hij levend water haar kan geven. Hoe kan dat, zoo peinst zij? Hij heeft leege handen, hoe kan hij de mijne vullen? Hij heeft een dorstigen mond; hoe kan hij mijn dorst lesschen? Wie kan drenken, als hij drinken moet? Zou deze vader Jakob te boven gaan en water kunnen krijgen zonder het middel van een put, dien Jakob met moeite gegraven heeft? Dat kan niet!

Kijk, dat is nu: heenloopen over zichzelf. Want de Samaritaansche meent, dat ze alles van Jakob en van zijn put en zijn water begrepen heeft, maar het is zoo niet. Jakob is haar ook de onbekende; vergelijkt ze Jakob met Jezus, dan heeft ze een vergelijking met twee onbekenden; doch ze doet, alsof de eene, Jakob, haar wel bekend is. O vrouw, Jakob lijkt groot, maar als Jakobs Groote Zoon niet komt, die meer kan, dan hij, dan heeft Jakob voor niets geput. Juist omdat Jakob putte en al maar weer putte, en nooit verder kwam, moest gij uitzien naar Hem, die meer is dan hij. Jakob dronk uit zijn put, maar zijn vee ook. Maar hebt gij nooit gelezen de benauwde vraag van den Prediker: wie merkt, dat de adem van de beesten nederwaarts gaat in de aarde, maar die van de menschen opwaarts tot God? Als Jakob het water met zijn beesten deelen moet en daar komt nooit Een, die water geeft, dat wel voor menschen, maar niet voor beesten is, och, dan put Jakob voor niets. De welling van het bronwater in de diepe aardschachten, en al dat putten, en stroomen, het ‘wordt zoo moe, dat niemand het uitspreken kan’, zegt de Prediker. O vrouw, de bron van Jakob is het groote raadsel; het roept om de oplossing. Christus zal ze geven, want als Hij komt, dan wordt het eerst duidelijk, dat Jakob putten graven mocht, om een volk in het leven te houden, waaruit eens de Christus zou geboren worden. Dan ziet men, dat God van Jakob komt tot Christus; dat het moet gaan van den minderen tot den meerderen zegen, van putwater tot de rivier van levend water, voortkomende uit den troon Gods. Zoo verstaat men, dat Jakob putten graaft, maar dat Mozes reeds water roept uit de steenrots; en de steenrots was meer dan de put, want de steenrots was Christus, zegt Paulus. Het moet verder komen dan Jakob kwam, anders zijn wij verloren.

Deze Samaritaansche doet alsof zij Jakob begrijpt, maar het is niet waar: zij hakt haar eigen knoopen door. Jakob en Jona, de tempel en Salomo, en al wat in de wereld is, het is een raadsel, waarop Christus alleen de oplossing kan zijn. Stel u niet aan, alsof gij Jezus kunt vergelijken met iemand of iets in de wereld, want zonder hem hebt gij van niemand of niets het wezen verstaan. De vergelijking van Christus met een ander is verongelijking, ook van u zelf, zij is doorloopend zelfbedrog, want zij is een onmogelijkheid.

Lezen: johannes 4:7-14.

 

 

13 Februari

Meer dan Jakob

ZIJT GIJ MEERDER DAN ONZE VADER JAKOB? JEZUS ANTWOORDDE: DIE VAN DIT WATER DRINKT, ZAL WEDEROM DORSTEN, MAAR WIE GEDRONKEN ZAL HEBBEN VAN HET WATER DAT IK GEVEN ZAL, ZAL IN EEUWIGHEID NIET DORSTEN.

JOH.4:12, 13, 14.

Jakob wordt verklaard door Christus; dat is Christus’ meerderheid. Laat nu de Samaritaansche putgraversdochter de ooren spitsen: Jakob, haar vader, is een putgraver en brengt haar niet boven zijn eigen stand uit. Maar Jezus doet dat wel. Jakob en zijn slaven, beesten en kinderen hebben eeuwen lang gezogen aan dat plekje grond, waaruit God water wellen liet. Dat was de omgang der natuur, waarover de Prediker klaagt: alle beken loopen naar de zee, nochtans wordt de zee niet vol; en alle bronwater welt, en alle leven drinkt, nochtans staan de bronnen niet stil, en het leven wordt niet verzadigd; de ommegang is ijdelheid; hij brengt niet vooruit. Maar de omgang van het water der natuur moet dan ook overwonnen worden door den opgang van het water der genade. De natuur brengt Jakobs kinderen niet naar hun geestelijke bestemming. Dus komt Christus en Hij geeft genade. Jakobs putgravende hand ontsluit de bronnen der aarde; maar in Jezus openen zich de fonteinen des hemels. Jakobs waterwellingen voeden; Jezus’ water voedt op; het eene is voor het lichaam, het andere voor de ziel. Jakobs dronken drinkt men voor een tijd; zij lesschen den dorst slechts betrekkelijk. Maar wie van Jezus drinkt, die drinkt voor de eeuwigheid; zijn lafenis is volstrekt.

Ach, Jakob kan zijn nakroost niet terugleiden tot de paradijsrivieren Gods. Ook het oude paradijs had zijn rivieren, en het deed water ontspringen voor een wel zeer feestelijken ochtenddronk. Toch is dat kristalheldere paradijswater bestemd om onder ‘s-menschen voet te verdwijnen; paradijsbronnen moeten eens verdrogen. Want indien de mensch in het paradijs zijn God zuiver diende, dan zou hij opgroeien tot een heerlijkheid, waarin ‘buik en spijze zijn te niet gedaan’; drinken met den lichamelijken mond kan niet eeuwig duren. Adam heeft die ontwikkeling tot het waterlooze leven gestoord door zijn zonde. En nu drinkt de mensch; onder doornen en distelen boort hij naar verborgen water; en elke dronk bewijst hem, dat hij nog niet verlost is, en dat de moeizame kringloop der natuur nog niet is overwonnen in de opstijging tot het nieuwe, waterlooze paradijs. Zijn dronk is genade, want hij heeft hem verbeurd. Maar hij is ook prediking van oordeel: de drinker is nog niet verlost. Ook Jakob kan dat oordeel niet overwinnen; de put, waaruit koningskinderen en kameelen samen slurpen, lacht hem uit. Maar Christus komt. Hij komt, en alle dagen dringen hem naar dien zwarten dag, waarop hij zal roepen: mij dorst. De Jakobsbron zal dan voor Jakobs grooten Zoon geen zegen hebben. Maar zoo zal Hij voor Zijn volk alle bronnen annexeeren tot den dag toe, waarop hun buik en spijze en drank zijn te niet gedaan. En uit afgronden, die Jakob niet aanboren kon, haalt hij eeuwig levend water voor zijn volk. Dat is Christus’ meerderheid: Jakob wint, maar Christus overwint den tijd; Jakob zet de geschiedenis voort, Christus brengt ze tot volmaking. Jakob drenkt en maakt den pelgrim zeer moe; Christus drenkt en brengt hem in het Vaderhuis.

Lezen: jesaja 12.

 

 

14 Februari

Meer dan Salomo

EN ZIE, MEER DAN SALOMO IS HIER MATTH. 12:42.

Tracht u Salomo’s wijsheid maar niet voor te stellen. Van zijn 3000 spreuken en 1005 liederen is maar een heel klein deel bewaard gebleven. Het grootste deel van zijn nalatenschap ging teloor. Neen, een voorstelling kunt ge u niet vormen. En toch moet gij nog boven dien Salomo, die reeds voor u niet na te rekenen is, den Christus Gods verheffen. Van Salomo kunt ge nog afkomen, maar van Christus niet. Reeds daarin is hij de Meerdere. Salomo staat van den gewonen man zoo heel ver af. Zijn wijsheidsvonnissen worden in het paleis geveld, en hoeveel schildwachten staan daar niet voor de poort? Men kon over Salomo’s wijsheid droomen, gelijk over een sprookje. Maar Jezus is ‘HIER’. Hij staat midden onder de massa, en die moet met Jezus’ meer-dan-salomonische-wijsheid maar zien klaar te komen. Men kan Salomo’s wijsheid zich zoo eens laten vertellen in droomige uren of onder een klapperboom; en wilt ge er niet van weten, nu ja, Salomo’s wijsheid is aristocratisch genoeg om u niet lastig op de hielen te zitten. Salomo zit ‘daar’, ginds, in zijn paleis. Maar ‘hier’ is Jezus. Wie ontkomt Zijn wijsheid, die ons leven zoekt?

Ja, Salomo is wijs; maar alwijs is Christus. Salomo maakt spreuken, die men tellen, en liederen, die men nummeren kan. Maar Jezus heeft maar eene spraak, en hij heeft maar een thema. Van Salomo had ieder een bloemlezing; men kon slechts een deel van hem opnemen. Maar van Jezus moet gij alles hebben; alles of niets. Salomo denkt over de boomen en over het vee en over het kruipend gedierte en de visschen. Maar Jezus hoort het gansche schepsel zuchten. Salomo knecht de natuur aan de genade; cederen van den Libanon maakt hij tot tempelhout. Maar Christus wil de natuur vullen met de genade; laat de cederen maar staan, zegt hij; want overal is een tempel, waar in geest en waarheid gebeden wordt. Hij komt verder.

Daarom is Christus’ wijsheid zoo critiek voor ons. Salomo is aantrekkelijk; ze komen uit alle landen om die ‘interessante’ figuur te bewonderen. Jezus is niet interessant; hij is vreeselijk. Hij graaft zoo grondig, dat ge ervan ijst. Hij is niet aantrekkelijk, want niemand komt tot Hem, tenzij de Vader hem ‘sleepe’. Salomo trekt kunstige bogen en cirkels. Christus omspant ze alle. Salomo teekent zijn cirkels voor mijn oogen, maar Christus neemt mijzelf zoo maar op in den wijden boog, dien hij omspant. Salomo heeft een wijsheid, die, tenzij de Geest hem bizonder drijft, altijd disputabel blijft. Maar in Christus Jezus is letterlijk niets disputabel, al schijnt ook alles ergernis en dwaasheid. Daarom is Salomo’s wijsheid voor ongeloovigen en geloovigen beide: deels te weerspreken, deels te aanvaarden; maar Christus’ wijsheid wordt door den vleeschelijken mensch geheel verworpen, door den geestelijken mensch geheel aanvaard. Van Salomo leert niemand alles, en ieder iets. Maar van Christus’ wijsheid heb ik alles, of ook volstrekt niets; want meer dan Salomo is hier.

Lezen: I koningen 4:29-34.

15 Februari

Meer dan de tempel

EN IK ZEG U, DAT EEN, MEER DAN DE TEMPEL, HIER IS MATTH. 12:6.

Salomo’s geleerde paleis is veel, maar zijn heilige tempel is meer, zeggen de Joden. Van den tempel zeggen ze niet graag kwaad; ze zweren bij hem. En wil Jezus meer dan die Tempel zijn? De glorie van den tempel is deze: dat hij den maatstaf aanlegt aan al wat om hem is. Men hangt in tempelportalen geen wetboeken op, die buiten den tempel geschreven zijn; neen: de tempel kondigt zelf zijn eigen wetten af. Ook verklaart de tempel zijn eigen wetten zelf. Twee voorbeelden zijn er om het te bewijzen. Volgens den regel mocht iemand, die geen priester was, nooit tempelbrood eten; wee hem, die het van de tempeltafel rooft. Maar de tempel mag, als het hem goeddunkt en er nood is, het tempelbrood wel weggeven, zooals b.v. aan David gedaan is, toen hij in nood was. Brak de tempel toen de wet? Neen, hij vervulde haar door ze zuiver uit te leggen. Heilig brood moet immers de heilige dienaren voeden? Maar David, die Gods knecht is, en Sauls tyrannenmoord ontwijkt, mag daarom dan ook tempelbrood eten, want nu wordt dat brood ook rechtstreeks in den dienst der heiligheid gesteld. En zoo is het ook met het sabbathsgebod. Op den sabbath werken? Geen denken aan; de wet verbood het. Maar de priesters hebben het, met dat al, op den sabbath tweemaal zoo druk als op ‘werkdagen’. Ze moeten de offeranden verdubbelen; dus ook den vloer beter en vaker reinigen en het vuur harder stoken. Priesters zweeten op den sabbath het meest. Is dat sabbathsschennis? Neen, het is vervulling van de sabbathswet. De tempel zelf verklaart zijn eigen dienst; wat buiten den tempel profaan is, dat wordt door hem zelf geheiligd, wijl het rechtstreeks aan het profane onttrokken en aan den dienst Gods toegewijd wordt.

Welnu, in dat zelfbepalingsrecht, in eere van eigen uitleg te mogen geven aan eigen wilsbepaling, is Christus nog meer dan de tempel. De tempel moet nog rekenen met uitwendige geboden; Christus heeft de wet in zijn ingewanden. In den tempel woont God slechts zinnebeeldig en dan nog maar in een kleine ruimte, een onderdeel van het groote huis. Maar in Christus woont God werkelijk en dan niet met mate; God woont in hem geheel en al. In Hem is God niet beteekend, maar Hij is hier zelf. Waarlijk, Jezus is meer dan de tempel, ook in deze dingen. De tempeldienaren moeten tenminste nog trachten, de letter van de tempelgeboden trouw te blijven; hun uitlegkunde moet hun zelf als een sluitend betoog in elkaar passen. Zij moeten, ook wanneer zij David heilig brood uitreiken en op den sabbath de mouw opstroopen, kunnen zeggen: ja, het rijmt toch met de geboden, als ge maar even doordenkt. Maar Christus is meer dan de tempel: Hij beveelt altijd het goede, al kunt gij het nooit ‘rijmen’. Daarom geeft Hij tempelgeboden; eet wat Hij u geeft, werk zijn werk, en als ge weet, dat Hij het wil, vraag dan niet langer of het rijmt. De tempel heeft een betrekkelijke, doch Christus is Zelf de volstrekte critiek op al wat om Hem is.

Lezen: matth. 12:1-8.

 

 

16 Februari

Geen anecdote maar gericht

DE KONINGIN VAN HET ZUIDEN ZAL OPSTAAN IN HET OORDEEL MET DIT GESLACHT, EN HET VEROORDEELEN; WANT ZIJ IS GEKOMEN VAN DE EINDEN DERAARDE OM TE HOOREN DE WIJSHEID VAN SALOMO . . .:, MATTH. 12:42.

Prompt gaat de regel op, dat een stervend volk zich afmaakt van zijn groote mannen. Een glorierijk verleden legt verplichtingen op voor de toekomst: personen en volkeren, die gestaan hebben in het eerste gelid, moeten hun stand ophouden. Zoolang een volk zijn grootheid bewaart, kent het zijn geschiedenis, en eert zijn groote mannen. Maar komt de inzinking, dan wil men de strenge vermaning van het verleden liefst niet hooren. In zulke dagen verkleint men dezelfde wonderen waarop men eenmaal gestoft heeft; men maakt de geschiedenis belachelijk en haalt zijn groote mannen naar beneden, opdat de kromgegroeide kinderen zich vooral niet zouden schamen als het beeld van de groote, sterke vaderen hen wenkt. Dit is ook Israels tragedie, ten dage van Christus. Israel zonk weg, het begroef de ware wijsheid onder gebeuzel van rabbijnen en peuteraars. Daarom werd Salomo met zijn grotesken bouw van de leerzaal der zuivere rede een lastpost voor het volk; peuteraars willen niet graag aan de architectuur van Gods zeer wijzen herinnerd worden. Toen hebben de Joden dat verhaal van de koningin van het zuiden, die uit Salomo’s wijsheidsbron kwam drinken, naar beneden gehaald. Ze hebben haar fijn uitgerekend, over welke gewichtige vraagstukken Salomo en de vreemde vorstin wel zouden geredekaveld hebben. En het zou volgens hen niet veel anders geweest zijn dan een aardig raadselspelletje. De koningin van Scheba gaf raadseltjes op en vroeg om aardige kunstjes, waarvan we nu nog lezen kunnen, en och ja, Salomo stond voor alle vragen klaar. Dat Salomo type van Christus, dat zijn wijsheid profetisch was, dat zijn ziel met de verhouding van natuur en genade, van stof en geest, van tempel en Libanon geworsteld heeft, daaraan dacht men niet meer. Men maakte van den Reus een knussen pluizer; zoo doet Salomo de dwergen geen zeer.

Maar Christus leert zijn hoorders weer den bijbel lezen. Hij toont hun, dat de ontmoeting van Salomo en Scheba’s vorstin een worsteling geweest is om geestelijke goederen. De oogen van het heidendom zochten het licht van Israels profetie. Israel weet dat nu niet meer. Salomo’s wijsheid heeft men ondergebracht in het notitieboekje van den stichtelijken raadselredacteur. Maar meer dan Salomo is hier. Jezus de Nazarener laat Gods wijsheid weer lichten; heden zijn Salomo’s oordeelen in hunne ooren vervuld. Zoo onderwijst Christus de heilige geschiedenis; zij is geen anecdoten verzameling maar heilige ernst. De koningin van het Zuiden doet de oogen open voor de schemering; wee hem die ze sluit op den middag! Waar geprofeteerd wordt, zijn geen beuzelingen; daar krijgt alles beteekenis. Laksche, onvrome geesten vervlakten Gods openbaringsgedachte tot een anecdote; Christus’ ijver haalt er de profetie, die oordeelt, weer uit. Scheba’s vorstin wordt een oordeel. Men roept tot ons uit Scheba: Jezus is meer dan Salomo. Want Salomo ziet, doch Christus maakt, dat alles wat te zeggen heeft.

Lezen: 1 koningen 10:1-10.

 

 

 

17 Februari

Geen tooverij, maar gericht

EN INDIEN IK DOOR BEELZEBUL DE DUIVELEN UITWERP, DOOR WIEN WERPEN ZE DAN UWE ZONEN UIT? DAAROM ZULLEN DIE UWE RECHTERS ZIJN

MATTH. 12:27.

Ging de koningin van Scheba naar Salomo heen, ten dage van Jezus gingen honderden op hem terug. Ze schenen te logenstraffen Jezus’ woord, dat de koningin van Scheba in den oordeelsdag zou optreden als getuige tegen Israels leidslieden. Want hielden ze Salomo niet in eere? Let maar eens op de ceremonien bij een duivelbezwering. De naam van Salomo werd bij die ernstige gelegenheid duizendmaal en met eere genoemd. Salomo was Israels Opper-toovenaar, de Patroon der Duivelbanners. De zonen der farizeeen, d.w.z. rasechte aanhangers der farizeeuwsche partij, waren gewoon den duivel te bezweren, en bedienden zich dan van tooverringen en tooverformules, die aan Salomo waren toegeschreven. Ja, de zonen der farizeeers eerden den Grooten Wijze wel; zelfs heeft een zekere Eleazar eens in tegenwoordigheid van keizer Vespasianus en van diens zonen en van romeinsche officieren een duivel bezworen met formules van Salomo. Daarom hadden zij Salomo’s nagedachtenis grooter eere bewezen, dan de koningin van Scheba; die had Salomo opgezocht uit het zuiden, maar zij maakten propaganda voor hem naar het westen! Zelfs een tooverspreukenboek hadden zij uitgegeven, onder bewering, dat het van Salomo zelf afkomstig was en dat koning Hizkia het verborgen had gehouden. Tot in de middeleeuwen toe heeft dit Joodsche beroep op Salomo stand gehouden en vele christenen hebben er ook geloof aan gehecht. Nog in den Faust van Goethe wordt er aan herinnerd en erop gezinspeeld.

Zoo zeggen dus alle duivelbezweerders onder Israel: in den naam van Salomo, amen. En nu komt hier Jezus Christus. Hij werpt ook duivelen uit. Hij heeft echter geen enkele formule opgezegd; hij heeft Salomo’s naam niet genoemd; hij heeft van geen enkelen vakman uit de farizeeuwsche kringen onderricht in de kunst gehad; en zie, hij doet het zoo maar. Als ze nu eerlijk zijn, dan moeten ze op hun eigen standpunt zeggen: meer dan Salomo is hier! Maar hier komt de afgrond van hun ziel bloot. Was Salomo geen type van Israels hoogsten profeet en Vredevorst? Doch uit zijn grafsteen hebben ze weggebeiteld alle messiaansche schrift en den titel van ‘Groot-Toovenaar’ ervoor in de plaats gezet. Zoo konden ze des duivels compagnon wezen en zich dekken met Salomo’s autoriteit. Maar nu Salomo’s antitype verschijnt in Jezus, nu zeggen ze vandaag: hij heeft Salomo’s hoofd niet, (want hij is uitzinnig); en morgen: hij heeft Salomo’s hart niet (want hij boeleert met Beelzebul). Daarom zullen hun eigen zonen, die het gilde-van-Salomo heeten willen, hun voor-oordeel ver-oordeelen. Want als Jezus zegt: meer dan Salomo is hier, dan is dat een voor-oordeel voor het geloof. Maar juist hun bij-geloof had het MOETEN aanvaarden, doch zij hebben niet gewild; ze houden zich aan hun vooroordeel der eigenwilligheid. Want het voor-oordeel des geloofs is onderwerping aan het oordeel Gods; doch het vooroordeel van het ongeloof is handhaving van het oordeel van den mensch.

Lezen: jacobus 1:19-25.

 

 

18 Februari

Het lichtere-bij ons

WAT IS LICHTER, TE ZEGGEN: ‘UWE ZONDEN ZIJN U VERGEVEN’, OF, TE ZEGGEN: ‘STA OP EN WANDEL?’ LUCAS 5:23.

Wij kennen het verhaal van Christus en den verlamde, die tot hem gebracht werd, opdat Hij hem genezen zou. De Heiland begon niet dadelijk met zijn zieke lichaam; neen; hij sprak eerst zijn ziel wonderlijk aan: uw zonden zijn u vergeven. En toen was het pauze. In de pauze zitten de menschen niet lang stil. Hier ook niet. Men meesmuilt: nu ja, dat kan hij makkelijk zeggen; dat kunnen we toch niet controleeren. Iemand absolutie geven, dat is niet zoo moeilijk. Het is voor den een een gebaar van goedkoope ziekentroosters en voor betaalde priesters is het een soort dagwerk. Ge kunt er routine in krijgen. Neen, als die wonderdoener nu wat wil wezen, dan moet hij den man eens lichamelijk erboven op helpen; het is heel wat moeilijker, lamme beenen te laten huppelen.

Toen heeft Jezus hen onder het mes genomen. O, als het goed met hen stond, als ze niet zoo brutaal omgingen met God en met den hemel, dan zouden ze het veel zwaarder vinden, zondenvergiffenis te verkondigen dan een zieke beterschap te beloven. Zonden vergeven is: een doode te zeggen dat hij leeft. Ziekte genezen is: wat nog niet dood is, in het leven behouden. Zonden vergeven - dat is: den eeuwigen dood afstellen. Een lamme genezen, dat is: den tijdelijken dood uitstellen. Zonden vergeven, dat is: over de eeuwigheid beschikken. Zieken genezen is: in den tijd iets rechtzetten. Zonden vergeven, dat is: een inzicht hebben in de diepten van Gods hart. Maar een genezing, nu ja, die kan een toovenaar ook volbrengen, of een man, die enkel wondergeloof heeft. Zonden vergeven - dat raakt de bizondere genade. Zieken genezen is gebruik maken van de algemeene genade. Wie de dingen recht ziet, die vindt het veel moeilijker, absolutie van zonden te geven, dan een genezing te boeken. Maar Jezus kent het hart. Hij weet, dat de Schriftgeleerden heel gemakkelijk zonden kwijtschelden; zij zeiden zelf, dat een schriftgeleerde meer was dan een vader; laatstgenoemde gaf slechts het tijdelijk, maar eerstgenoemde het eeuwige leven. En nu komt Jezus hun zeggen, dat zij alles onderstboven keeren. Ze gaan in Gods stoel zitten en spreken dood en leven in Zijn naam; maar die stoel brandt niet onder hen. Doch als de menschen hun op de handen kijken, om te controleeren, of hun woord uitkomt, dan zweeten ze. De hemelpoort openen en dichtdoen, dat gaat best: de dooden kunnen toch niet rapporteeren, hoe vaak zij zich vergist hebben. Maar de levenden rapporteeren wel. En daarom durven ze eerder tot een doode ziel, dan tot een ziek lijf zeggen: het is wel . . . .

Maar zijn wij beter? Och, ook wij zeggen gemakkelijker het onbewijsbare, dan dat wij ons plaatsen onder de critiek van Gods alwetendheid. Wij durven over God decreteeren, terwijl wij van wat onder menschenoordeel valt, onze woorden wikken en wegen. Een wissel op de eeuwigheid trekken met onze lichte woorden vinden wij gemakkelijker, dan een wissel in den tijd betalen met onze zware daden; en dat is ons oordeel.

Lezen: lukas 5:18-26.

 

 

19 Februari

Het lichtere-bij God

HET IS LICHTER, DAT DE HEMEL EN DE AARDE VOORBIJGAAN, DAN DAT EEN TITTEL DER WET VALLE LUCAS 16:17.

Een zondaar aan te zeggen, dat God over hem vredesgedachten denkt, dat vinden de menschen gemakkelijker, dan een ziekte aan te pakken en te genezen. Zij beslissen gauwer over de zedelijke eischen van Gods recht, dat tegen den zondaar roept, dan dat ze in den natuurlijken loop der dingen ingrijpen. Maar Christus ziet het precies andersom. Dat de natuur onderstboven keert zal eerder geschieden, dan dat de wet, de orde Gods, ook maar in het kleinste onderdeel, gebroken wordt. De aardkorst barst gemakkelijker, de bergen spuwen of springen eerder, alle krachten der natuur ontwaken lichter tegen elkaar ten oorlog, dan dat in het gelaat van den Wetgever van hemel en aarde ook maar een rimpeling komt. Wij hebben met een God te doen, die de zon laat stilstaan te Gibeon en de maan in het dal van Ajalon, opdat Israel optrekke van kracht tot kracht, steeds voort; maar die heel dat volk laat struikelen over een onbeleden zonde van den schichtigen dief Achan. Eerder houdt Elia den regen in, wel 3½ jaar, dan dat de honden het bloed van de Tyrische Izebel niet zouden lekken, alsmede dat van Achab. Waar wet is, wijkt wonder. Zal er ooit een evangelie der verlossing zijn, dan zal eerst de wet moeten bevredigd zijn en dat altijd moeten blijven; nooit valt een van Gods woorden ter aarde. Christus kan lammen en kreupelen alle dokters laten voorbijgaan. Maar als Hij hen den wetgever zou doen voorbijloopen, dan zou God zelf hem tegendreunen: gij zult niet: ik ben de Heere. Eerder blijft van het buitenste der schepping niets meer over, dan dat het binnenste van den Schepper tegen zichzelf zou worden verdeeld. God vlakt bergen eer dan letters uit.

Laat ons dit goed onthouden. Er zijn er, die het oneerbiedig vinden, of te koud, of te verstandelijk, lang te worstelen met het recht van God. Zij willen er niet van weten, dat er menschen zijn, die de vraag van hun aanneming bij God niet durven losmaken van die andere vraag, of aan Gods recht voldaan is. Zij gruwen van een ‘bloedtheologie’, die van Christus’ borgtocht spreekt, om het recht zijn loop te laten. Zulke menschen protesteeren tegen Christus. Zij bedoelen het zoo wel niet, maar het is toch zoo: Christus betuigt hiertegen hen. Een evangelie van enkel zachte woorden vindt Hij vreemder dan een wereldkatastrofe. Als iemand zou hooren, dat zijn zonde vergeven was, en hij zou niet weten, dat aan het recht Gods strikte betaling geschied was, dan moest hij zeggen: van zulk een evangelie tuiten mij de ooren, het is nog vreemder, dan dat alle werelden zouden kraken. Het is moeilijk, in dezen hoogen zin gereformeerd te zijn. Het is nog veel moeilijker, het niet te zijn en toch te gelooven: mijn zonden zijn mij vergeven. Want de hemel wijkt eerder uit zijn stand, dan dat ik verlost word zonder recht. Christus verwijt ieder, die de rechtsbetaling uit het geloofsleven schrappen wil, dat hij over de grootste zwarigheid heenloopt met menschelijke lichtvaardigheid. Verzoening zonder voldoening is wonderbaarlijker dan de ondergang der wereld.

Lezen: lukas 16:10-17.

 

20 Februari

Het lichtere-op den weg tot God

HET IS LICHTER, DAT EEN KEMEL GA DOOR HET OOG VAN EEN NAALD, DAN DAT EEN RIJKE INGA IN HET KONINKRIJK GODS MATTH. 19:24.

De kameel, gepakt en gezakt, wringt zich eerder door het oog van een naald, dan dat een rijke in Gods rijk gaat. Wat wil Jezus daarmee? Vervloekt hij het kapitaal? Neen, want hij heeft zelf ervan gebruik gemaakt. Toornt Hij alleen tegen de rijken? De discipelen begrepen het beter. Zij voelden het onmiddellijk: als het voor de rijken bezwaarlijk is, dan is het voor ons niet anders. En zij waren toch geen geldgierigen; ze hadden alles verlaten voor den dienst van Jezus. Toch zeggen ze, ook met terugslag op zichzelf: ‘wie kan dan zalig worden?’ En ze hebben gelijk. Want wie is er nu eigenlijk niet rijk met wat hij heeft? Wie houdt zijn grooten goudklomp of zijn koperstukjes nu niet met hand en tand vast? Ook de armsten hebben hun standsgevoel. Kasteelheeren weten vaak niet wie de rijkste is onder hen. Maar slopbewoners voeren vaak een taaien standenstrijd onder elkaar. Wie een kwartje huishuur meer betaalt dan buurman, voelt zich er dadelijk ontegenzeggelijk den meerdere.

Neen, het zit niet in het zijn, maar in het ‘op-weg-zijn’. Rijk zijn, of arm zijn, dat is het niet. Maar ‘komen’, in-gaan, tot Gods rijk, dat is de kunst. En de rijke, d.w.z. ieder, die zich met het zijne rijk voelt, kan zoo moeilijk besluiten tot God te gaan. Gaat hij eenmaal, dan komt hij er ook zeker. Maar het gaan vindt hij zoo zwaar. Want met het uitwerpen van wat ballast komt hij heusch niet klaar. Zijn scheepje heeft het niet te kwaad met zijn gewicht, maar de schipper, die rijk is, is gebelgd over het doel van de reis, en over de voorwaarden, waaronder hij varen moet. De rijke wil geven; rijk zijn is rijk maken kunnen. En hij moet bij God enkel ontvangen. Hij wil koopen; en hij moet gedrenkt zijn in de gedachte, dat hij met al het zijne koopwaar van Christus is. Hij moet als een arme van onderen op beginnen.

Neen, Jezus vloekt den rijkdom niet. Want als iemand ingegaan is tot God, dan zal hij geld en goed weer krijgen, maar nu, om ze te dragen van en voor zijn God. Hij moet alle pakken afwerpen, die hijzelf op schouder nam. Komt hij dan bloot tot God, dan zal God zijn schouders weer bezwaren, maar het verschil zal zijn, dat hij nu draagt wat Godes is. Zonder overgave aan God is de rijke de meester in eigen oogen. Dan zijn al die schatten belemmeringen, om te kiezen voor het knecht-zijn. Is hij eenmaal dienaar geworden dan zal hij schatten dragen voor God: en dan is de regel: hoe meer ponden toevertrouwd zijn, des te meer gelegenheid is er om te dienen.

Een kameel door een naald - dat is spotten met alle maat. Want eerder verbreekt God alle eindige verhouding, dan dat Hij iemand zaligt uit iets anders dan gegeven goed. De rijke moet ook van voren af aan beginnen; hij moet arm zijn als een pasgeborene. Want bij de wedergeboorte is men, als bij de geboorte: ontvanger, niet gever. Wie zou zoo rijk zijn, dat hij God verrijken kon? De zaligheid is een oneindig goed. Wie dit oneindig goed ontvangen wil, kan enkel zich uitbreiden tot God; dat is: louter ontvanger zijn.

Lezen: jacobus 4:13-5:6.

 

 

 

21 Februari

De zij-weg

ZIJNE DISCIPELEN DAN ZEIDEN TOT HEM: INDIEN DE ZAAK DES MENSCHEN MET DE VROUWALZOO STAAT, ZOO IS ‘T NIET OORBAARTE TROUWEN MATTH. 19:10.

Altijd heeft de kerk te worstelen gehad met menschen, die zich uit het leven terugtrokken, niet omdat ze er boven stonden, maar omdat ze het niet aan konden. Die menschen staan niet op den breeden weg van het natuurlijk leven Gods wet te prediken, maar zij loopen langs een zijweg, om van de kwesties af te zijn. Zoo houden zij zich ver van alle wereldsche vormen; maar — ze scheppen ook geen vormen voor den schoonen dienst der gehoorzaamheid. Ze hebben zich afgemaakt van de opdracht, om Gods naam uit te roepen en — te hand haven.

Deze houding is al zeer oud. Reeds de discipelen dachten er over. Dat was na een twistgesprek tusschen Christus en de Farizeeen over huwelijk en echtscheiding. De Farizeeen waren in twee partijen verdeeld: de eene wilde de echtscheiding uiterst moeilijk maken, en alleen bij hoererij ze toelaten; de andere pleitte voor wat ‘liberale’ opvatting en meende, dat een man zijn vrouw wel wegsturen mocht, als ze hem niet meer beviel, het eten liet aanbranden enz. Toen vroegen ze, wat Christus er van dacht. Maar Jezus plaatst zich ineens boven alle partijen. Hij leidt hen terug van alle scheeve bestaande verhoudingen tot het rechte paradijsgebod. Ze moeten niet zeggen: de wereld is toch eenmaal een woestijn, laat ons nu maar de paradijs-idealen prijsgeven. Neen: al zitten ze in de woestijn, naar het paradijs moeten ze blijven jagen. Het is niet genoeg, de zonde wettelijk te regelen, alsof iemand zondigen kon, en dan na ‘wettelijke’ afwikkeling van de zaak mocht zeggen: ik heb aan de wet voldaan. Want men moet de zonde voor zijn, door te leven uit het absolute gebod, dat God man en vrouw heeft saamgevoegd, en dat ze daarom in alle geval om waarachtige eenheid, zooveel in hen is, om Zijnentwil hebben te strijden. Men beginne bij het begin.

Toen dropen de Farizeeers af. Maar de discipelen mokken na. Als het zoo streng moet, als Gods gebod met geen nuchtere praktijk rekenen wil, dan moet men maar niet trouwen; dan krijgen we geen zwarigheid met Gods gebod. En dunkt u ook niet, dat dit antwoord Christus zeer gedaan heeft? De Farizeeers zeggen: wij gaan op den breeden weg staan en doen onzen wil. De discipelen willen van den hoofdweg af, en de moeilijkheid ontzeilen, om niet met Gods gebod in strijd te komen. Farizeeers ontheiligen Gods wil, maar de discipelen heiligen hem niet. De een verklaart God den oorlog; de ander ontwijkt Hem zonder vrede te sluiten met zijn Wetgever en Vader. Kregen de discipelen hun zin, dan werd de wereld verdeeld in 2 helften, waarvan de eene tegenspreekt, de andere niet meespreekt met God; de eene vloekt, de andere weigert den uitgewerkten, toepasselijk gemaakten, psalm. De eene helft schendt de wet, de andere ontwijkt haar grijpende armen. Maar Gods wet moet overal haar rechten hebben. Wie de moeilijkheid ontloopt, als God ze hem zelf voorlegt, wie uit valsche gemakzucht den zij-weg kiest, heeft ook zijn God verloochend; wie niet voor is, die is tegen.

Lezen: matth. 19:1-10.

 

 

22 Februari

Uit den weg!

DIE DIT VATTEN KAN, VATTE HET MATTH. 19:12.

In den regel maakt men onder ons niet veel van dit woord van Christus. ‘Die dit vatten kan, vatte het’; de meeste menschen denken, dat Jezus zeggen wil: ‘wat ik nu zeg, is ietwat geheimzinnig; het is alleen voor ingewijden; die met zijn verstand erbij kan, moge het trachten; en wie het niet vermag te peilen, die blijve dan maar van dit woord af’ . . . . Maar zou Jezus zoo kunnen spreken? Jezus, die nooit ‘geheimtaal’ voor ‘ingewijden’ spreekt en die niemand ooit toestaat, van zijn woord zich af te maken? Men moest toch eigenlijk beter weten.

Neen, het is heel wat anders. ‘Vatten’ beteekent hier zooveel als: plaats maken, uit den weg gaan voor iemand of iets. En als men Jezus’ woord wil leeren begrijpen als zeer ernstig bedoeld, dan wete men, dat er eigenlijk staat: die sterk genoeg is, om uit den weg te gaan, moet ook uit den weg gaan. Die in staat is, ruimte te maken, moet ook ruimte maken. Want er moet ruimte gemaakt worden voor God, en voor zijn volstrekt gezag. Uit den weg moeten wij voor onzen Wetgever. Als Hij op ons levenspad ons tegemoet treedt in tegenovergestelde richting, dan is Hij niet maar tevreden, wanneer Hij van ons een deel van den weg krijgt, of de helft, of zelfs de grootste helft. Neen, als Gods wagen mij tegemoet komt, dan is het parool: uit den weg, uit den weg. Ik moet geheel opzij voor God, die optrekt langs gebaande en ongebaande wegen. Ook in het hart worde alle ruimte Hem gereserveerd.

God vraagt niet iets, maar alles. Dat is de hoofdgedachte. Weet ge nog wel van die discipelen van gister? Zij dachten: als God het zoo zwaar maakt met het huwelijksrecht, dan kunnen we beter maar ongetrouwd blijven. Dat is ook een ‘uit den weg gaan’; maar dit ‘uit den weg treden’ is met de valsche bedoeling, dat men maar geen lastig conflict met God zal hebben. Deze onthouding is zelfdienst. Neen, zegt nu Christus: er zijn nog andere menschen, die ‘uit den weg gaan’, voor de volstrekte eischen Gods. Zij wisten, dat juist speciaal in alles, wat het huwelijksleven raakt, voor hen de verleiding tot zonde zeer groot was. Toen hebben zij een offer gebracht; zij knechtten hun begeerte, zij gaven prijs hun bloeiende jeugd, zij besnoeiden hun levensboom, opdat hij toch maar Gode vruchten dragen zou, en hun boezemzonde niet in hen heerschen zou. Zie, deze menschen onthouden zich ook, maar niet om de onthouding, maar om de gehoorzaamheid. En nu wil de Heiland van deze bizondere gevallen geen algemeenen regel maken. Elke ziel is weer een andere; elke boezemzonde ook; elke zelfbestrijding eveneens. De een moet op dit terrein, de ander op een ander gebied zich zoo den teugel aanleggen. Beter is het zelfs, als deze gewelddadige zelfbinding niet noodig is. Maar wat ieder leeren moet, dat is: de wil om voor Gods positieve eischen onvoorwaardelijk ruimte te maken. God moet niet op een zij-pad ontweken, maar op den hoofdweg geeerd worden. De zelfzuchtige onthouding wil van Gods geboden geen last hebben, de godvruchtige wil door zelftucht die zelfzucht breken.

Lezen: 1 corinthe 9:18-27

 

 

 

23 Februari

Den weg niet opbreken!

TOEN WERDEN KINDERKENS TOT HEM GEBRACHT. EN DE DISCIPELEN BESTRAFTEN HEN. MAAR JEZUS ZEIDE: LAAT AF VAN DE KINDERKENS EN VERHINDERT HEN NIET TOT MIJ TE KOMEN MATTH. 19:14.

Bij dit woord denken we vaak: hier strijdt Jezus tegen die booze wereld, die ons kind ons afnemen wil en die ons geen christelijke school gunt. Maar zoo lezen we niet goed. Christus verdedigt de kinderen niet tegen de ‘wereld’, maar tegen de vrome menschen, tegen zijn intieme discipelen. Ge moogt dat eerste woordje niet vergeten: ‘toen’. TOEN werden de kinderkens tot hem gebracht. En wanneer was dat? Het gebeurde, toen Christus zijn rede had gehouden over huwelijk en huwelijksrecht, en daarna over onthouding en het recht van onthouding. Christus had immers gesproken over de menschen, die met geweld in hun natuurlijk leven ingrijpen, die het mes zetten in hun krachtigen jongen levensboom, opdat zij de geestelijke liefde tot God niet mogen verspelen. Toen was dat woord, als een steen zoo zwaar, neergeploft in den intiemen kring van Jezus’ leerjongeren. Wat wil Hij toch, zoo vroegen zij zich af? Mogen wij niet het leven, de natuur, de vreugde, de aarde beminnen? Moet Petrus zijn vrouw verlaten, als het ooit goed tusschen hem en zijn Meester worden zal? Moeten de ongetrouwden in den kring van alle huwelijksoverwegingen afzien, en nog meer zich ontzeggen, dan zij al deden? Is het program van onthouding, en nog eens weer onthouding, vastgesteld, niet maar voor de eerste moeilijke preekjaren, maar voor heel het lange leven? Hebben zij niet alles verlaten (vs. 27) en is het nu nog niet genoeg? En . . . . is Hij, de Meester, zelf soms daarom ongehuwd gebleven, omdat hij de natuur verwerpt? Is dat soms Zijn toepassing van den regel: die vatten kan, vatte? Ja, het schijnt, dat Christus den tijd, de natuur, de geboorte, tegenover de eeuwigheid, de genade, de wedergeboorte stelt. Kruist hij nu alle natuurlijk leven? Breekt hij den weg der natuurlijke blijdschap op als Hij de wielen van onzen wagen in de spaken grijpt om hem terug te wentelen tot God? Vloekt Hij de natuur?

En zie, TOEN werden kindertjes gebracht. Toen ze juist over dat zware onderwerp tobden en broedden, toen kwam er dat kindergetrappel, en kindergesnap; toen verdrongen zich de kleintjes om Jezus. Toen kwam de ‘natuur’ met al haar frissche, jonge leut tot Jezus. En de discipelen zeiden — en nu begrijpt ge hen wel — : laat die kinderen weggaan; Jezus heeft de natuur niet lief. Maar Jezus kwam tusschenbeide en zeide: laat ze begaan. De natuur is niet te verwerpen, maar de genade moet ze heiligen. Christendom is geen onthouding om de onthouding. Wie zich onthoudt voor een tijd, spanne zich in, om straks te breeder Gods naam op alle levenswegen uit te kunnen roepen. Men behoeft niet de kinderen weg te doen of den lach of het leven, om Jezus te behouden. Want waar Christus is, daar is het koninkrijk der hemelen aanwezig om dit alles te heiligen. Wie op zijn levenspad voor God uit den weg gaat, mag den weg niet opbreken, maar moet hem den Koning der eere bereiden, om met Hem daarop te wandelen.

Lezen: matth. 19:13-21.

 

 

24 Februari

Vergelding — met vermenigvuldiging

EN ZOO WIE ZAL VERLATEN HEBBEN HUIZEN OF BROEDERS OF ZUSTERS OF VADER OF MOEDER OF VROUW OF KINDEREN OF AKKERS OM MIJNS NAAMS WIL, DIE ZAL HONDERDVOUD ONTVANGEN MATTH. 19:29.

O God, op mij zijn Uw geloften, — dat is geen zachte muziek alleen. Het is een alarmsignaal. Beloften van God zijn inbeslagnemingen; ze zeggen u, dat Hij wat met u voorheeft; dat Hij gedachten over u heeft. Dat de Koning der eeuwen met u iets beginnen gaat, is dat niet een ding, om onrustig onder te worden? Zijn beloften zijn als geschenken van een heel voornaam heer; ge weet niet recht, hoe ge ze aanwenden, soms niet eens, hoe ge ze aanpakken moet. Ze overstelpen.

Neem nu eens dit woord van Jezus. Wat moet ge ermee doen? Past het op den tijd? Of op de eeuwigheid? Vergelijking van Schrift met Schrift laat u zien, dat het op dezen tijd moet zien, tenminste ook daarop (Luc. 18:30, Mc. 10:30). Teranderer zijde staat vast, dat Christus ook op de eeuwigheid wijst; de overgang van den tijdelijken tot den eeuwigen zegen gaat in deze rede haast ongemerkt, maar wordt toch duidelijk afgeteekend. Het is, alsof in Christus’ gemeenschap onder uw handen tijdelijke waarden haast tot eeuwige omgevormd worden.

Inderdaad is dit ook de diepe waarheid van deze belofte. Op het tijdelijk leven alleen kunt gij dat woord niet toepassen; het zou u zoo niet eens kunnen verblijden. Honderdvoudigen, vermenigvuldigden, zegen kan geen mensch aan. Waarom kunnen wij bezitten, hier op aarde? Omdat wij geleidelijk in ons goed gezet worden. Maar stel u eens voor, dat gij, nog wel na een periode van sterke ontbering, daar ineens uw bezittingen met 100 of meer zaagt vermenigvuldigd worden, — och, ge deedt er niets mee. En dan, de meeste artikelen worden minder van waarde, als ze vermenigvuldigd worden. Een moeder — dat is een weelde. Maar 100 moeders . . . . ja, maar zijn het dan nog wel moeders? Een akker, waarop ge al uw vlijt en zorg laat zweeten, die geeft voldoening. Maar ineens 100 akkers hebben, dat kunt ge niet aan. Neen, in den tijd alleen gaat dit woord niet op. En de eeuwigheid dan? Maar er zijn toch geen vaders of moeders of kinderen boven meer? In den hemel zijn de bloedbanden immers doorgesneden? En akkers zijn er ook niet, noch vrouw of huis. Ja, beloften zijn lastige dingen. Wat zult ge ermee beginnen?

Worstel met dit woord, tot gij zijn zin gegrepen hebt. Dit wil u Jezus leeren: wie Hem het groote offer brengt, taxeert alle tijdelijke dingen met een eeuwige, absolute waardebepaling. Onder zijn handen verandert alles voor zijn oogen. Heeft hij een vader verlaten om Jezus’ wil? Maar vele vaders komen hem tegen in de gemeenschap der heiligen. En moeders ook. En geestelijke bruiden en kinderen. Overal zijn akkers, om Gods zaad in te werpen; hij heeft een nieuwe bedeeling, d.i. een andere ‘economie’. Want God vermenigvuldigt hem zijn eindig bezit met den factor der oneindigheid. In zijn zwakke en eindige levensvormen legt Gods voorzienigheid een ‘almachtigen en alomtegenwoordigen’ zegen van vermenigvuldiging met het eeuwige leven; ons offer is de overgang van ons optellen naar Gods vermenigvuldigen.

Lezen: matth. 19:27-30.

 

25 Februari

De quitantie voldaan

VOORWAAR ZEG IK U, ZIJ HEBBEN HUN LOON WEG MATTH. 6:2, 5, 16.

Honderdvoudige vergelding, en meer, belooft God aan wie om Jezus’ wil zich het offer oplegt. In het ‘boek der gedachtenis’ Gods staat achter hun naam nog een ruim genadeloon aangeteekend; hun kapitaal is nog niet verbruikt, maar elken dag is de Groot-Bezitter, die hun hemelsche Vader is, bezig hun uit te keeren wat uit Zijn genade hun toekomt. Het overstelpt hen; ze houden Zijn boeken niet bij.

Maar in Gods boek staan ook namen van geveinsden. De een geeft een aalmoes, maar zorgt meteen voor publicatie. De ander bidt; maar hij vindt het zonde van den tijd, als hij met God alleen zou zijn en de menschen niet en passant er ook behoorlijk nota van namen. Een derde vast; maar nog eer hij aan den honger toe is, verwringt hij zijn gezicht, omdat men toch goed moet zien, dat de geestelijke kuur hem toch zoo vreeselijk veel kost . . .

Nu typeert Jezus hen met een prachtig woord. De grondtekst spreekt nog fijner, dan de vertaling laat vermoeden. De Heiland gebruikt een woord, dat men ook aantreft op quitanties, zooals die in zijn dagen voor ‘voldaan’ geteekend werden. Bij de opgravingen heeft men er ettelijke gevonden, waarin hetzelfde woord, dat hier door ‘weghebben’ weergegeven is, gebruikt wordt om een nota voor ‘voldaan’ te teekenen. En zoo klinkt in dit woord van Christus een fijne ironie. Die geveinsden hebben wel den schijn van een offer; maar het is een cadeautje, dat ze zichzelf toegedacht hebben. Hun goede werken deponeeren ze op de hemelsche spaarbank; God mag die onder hun controle beheeren; ze worden zelf al rijker. Zij snijden zich niet, maar ze streelen zich. Ze smeeken niet tot God, maar zien Hem voldaan in de oogen, want tusschen God en hen is niets meer te vereffenen. Ze hebben zich zoo voortreffelijk gedragen, dat God hun haastelijk het hun toekomende deel heeft uitgekeerd, want de Farizeeer verwacht niets meer van Gods reddende, maar alles van Gods betalende gerechtigheid. De mensch, zoo leert hij, werkt, goed of kwaad; en God, secuur als de meest preciese notaris, keert ieder het hem toekomende deel uit. Gods hemel is een Bureau van Uitbetaling. Zij loopen er in en uit als iemand, die van het notariskantoor zijn rechtmatig bezit heeft in ontvangst genomen en dan wel zoo vriendelijk was, de quitantie voor ‘voldaan’ te teekenen. De notaris daarboven heeft hun niets meer uit te keeren. Niets overstelpt hen; zij houden Gods boeken secuur bij.

Dit beeld van de geteekende quitantie is ironisch; maar gelijk elke ironie van Jezus is zij smartelijk. De waarachtige offeraar kan Gods gaven niet aan, de geveinsde wel, want hij ziet ze als de zijne. De een doet een groote zaak: de ander ‘doet zaken’. De een vermenigvuldigt met de oneindigheid, de ander telt alleen eindige waarden op. De een ziet God een streep halen door zijn boeken, de ander durft Gods boekhouder zijn. De een is met de oneindigheid aangedaan, de ander heeft er mee afgedaan. God rekent naar den een alle dagen toe; de ander rekent met God dagelijks af.

Lezen: matth. 6:1-8.

 

 

26 Februari

Satanische zevenvoudigheid

DAN GAAT HIJ HEEN EN NEEMT MET ZICH ZEVEN ANDERE GEESTEN, BOOZER DAN HIJZELF EN HET LAATSTE VAN DIEN MENSCH WORDT ERGER DAN HET EERSTE. ALZOO ZAL HET OOK MET DIT GESLACHT ZIJN MATTH. 12:45.

Van het zeven-tal houden zoowel Geest als Beest. Want ‘zeven’ duidt aan: de volkomenheid, de afronding, het gereedkomen met zijn werk. De Bijbel begint met den eenen Geest; want van Hem spreekt reeds de eerste bladzijde van Genesis; doch hij eindigt met de zevenvoudigheid des Geestes; want de eerste bladzijde van het laatste bijbelboek geeft ons den zegen van ‘de zeven Geesten’, die voor Gods troon zijn. Zoo wordt des Geestes eenheid in het zevental uiteengelegd, gelijk het eene zonlicht in zeven kleuren uiteenvalt; maar de zevenheid keert ook tot de eenheid weer; al wat de Geest doet is onafscheidelijk een.

En nu het Beest? Jezus Christus predikt ons, dat ook Satan zich opworstelt naar het zevental. Om Israels bederf te teekenen, kiest Jezus het beeld van een van den duivel bezetene, die eerst ten prooi was aan een duivel. Toen die eene duivel uitgeworpen was, had hij zijn slachtoffer verlaten, maar niet voor altijd. Een oogenblik herstelt de genezene zich, en wil in zijn leven ‘schoon schip maken’. Maar de uitgeworpen duivel duldt dat niet. Straks neemt hij ‘zeven’ andere duivelen met zich mee, d.w.z. hij werpt zich nu met ‘volle’ energie op den mensch, dien hij binden wil, en het laatste van dien mensch wordt erger dan het eerste. Alzoo zal het ook met het vleeschelijk Israel zijn. Toen de Heiland optrad, heeft aanvankelijk zijn werk de menschen gepakt en verbaasd. Tranen zijn geschreid, zondaren beloofden beterschap; het scheen alsof Israel den demon van zijn ongeloof en onbekeerlijkheid had uitgedreven voor goed. Maar de bekeering van Israel raakte het hart niet. Straks komt de duivel terug; hij herovert de vesting, die een oogenblik was prijsgegeven. En die satanische verzevenvoudiging van energie maakt het volk Israel tenslotte tot een woonstede van duivelen, een duister operatieveld der hel.

Als Christus Jezus onder Israel werkt, dan openbaart zich door en in Hem de Geest Gods met zevenvoudige uitstraling van licht en leven. Hij werpt eerst op dat volk zijn zevenvoudige kracht; Hij voert de krachtcentrale Gods tot zevenvoudige energie op. Maar dan komt ook de Satan met zijn zevenvoud. Hij komt, om Christus’ 7-tal Hem te ontnemen, om Hem den weg van alpha tot omega te blokkeeren. Want Christus is nooit de oorzaak, maar wel altijd de aanleiding voor den Satan om van een-heid tot zeven-vuldigheid te komen. Want het kwaad beschikt zichzelf zijn wegen niet. Tusschen de inkomst van den eenen duivel en de wederkomst van de zeven, ligt altijd de komst van den Christus, en de werking van den Heiligen Geest. Satan kan voor zijn kwaad nooit oorzaak in Christus vinden, maar moet altijd aanleiding uit Hem nemen. In den oorlog tegen God moet hij zijn slagvaardigheid, zijn aanvalskracht bepalen niet naar eigen, maar naar Gods wil. En daarom openbaart zijn grootste kracht nog zijn zwakheid; juist in zijn ‘zevenvoudige’ energie blijkt hij een met ‘zeven’ zeelen gebondene.

Lezen: 2 petrus 2:17-22.

 

 

27 Februari

Zevenvoudigheid, de bate der bete

EN NA DE BETE, TOEN VOER DE SATAN IN HEM JOHANNES 13:27.

Met de enkele personen gaat het als met de geslachten; als Christus handreiking doet aan Satans gebondenen, dan komt de duivel met zevenvoudige energie terug. Dit is ook in Judas geschied. Jezus heeft, eer hij zich door den Satan de verzenen liet vermorzelen, het pascha gevierd. Aan den pascha-maaltijd zit ook Judas aan. Reeds voor dat de maaltijd begon, was de duivel met zijn ziel gansch verderfelijk bezig geweest (vs. 2.). Maar de duivel had nog niet zijn volle energie op hem geworpen; het ‘zeven-tal’ van Satan was nog niet bereikt. Let nu op; dan zult ge zien, dat tusschen het 1-tal van Satans aanvang en het 7-tal van zijn voleinding Christus’ handreiking aan Judas viel.

Aan den maaltijd is Jezus de gastheer. Hij doopt een stuk brood in de saus en steekt het Judas in den mond. Dat was een algemeen gebaar van een gastheer in het oosten; een heel gewoon vriendschapsteeken in den conversatiestijl van het land. Maar voor Judas, in wien de hel ligt te woelen, heeft het bizondere beteekenis. Hij voelt het: Jezus reikt hem nog de hand; hij bedient hem nog het teeken der liefde. Maar hij weet ook, dat Jezus hem doorziet. En nu moet hij kiezen. Nu wordt het bidden of vloeken; de zevenvoudige Geest of het zevenvoudige Beest. Het is nu: er op of er onder.

‘Toen voer de Satan in Judas’. TOEN. Na de bete breekt los Satans zevenvoudige kracht. Christus dwingt hem voor den dag te komen.

Weer licht hier Christus’ majesteit. Niet de duivel beheerscht het slagveld, waarop de groote, wereldbeslissende strijd uitgevochten wordt, maar Christus. Christus geeft de bete; en hij haalt uit duivel en Judas wat er in zit. De bete, die Christus reikt, is in der eeuwigheid geen oorzaak, maar zij is wel waarlijk de aanleiding, dat Judas zich verhardt. Hij durft nu al meer, want de Satan wordt in hem al sterker. Judas heeft het eerst zonder blikken of blozen verdragen, dat Jezus zijn voeten wiesch. Dat was de lichtste aanraking die mogelijk was: Jezus’ hand en Judas’ voet. Hij hield het uit, maar hij zou toen nog niet Jezus hebben kunnen kussen. Toen nam Jezus het werk der voltooiing van wat geschieden moet, zelf ter hand. Hij raakt voor de tweede maal Judas aan; nu intiemer, dan de eerste maal: Jezus’ hand raakt bij het toereiken van de bete broods Judas’ mond; het contact is inniger dan bij de voetwassching. Nu komt de beslissing; Judas moet nu zeggen: Heere, wees mij, zondaar genadig; — of hij moet zich groot houden en vervallen tot zevenvoudige zonde. Hij kiest het laatste. En straks durft hij een derde aanraking aan: straks raakt Judas’ mond Jezus’ mond; hij kust hem en verraadt hem . . . . Dat heeft de bete niet gedaan; Judas deed het; het zat in hem. Maar de bete van Jezus heeft het wel eruit gehaald. Zoo is Christus altijd meester van het terrein. Hij neemt zelf het hek van Satans dam opdat hij zevenvoudig werke. De strijd moet worden uitgestreden. Aan den ingang van het lijdensverhaal staat: Christus’ dood is Christus’ daad.

Lezen: johannes 13:21-30.

 

 

28 Februari

De verrader ontmaskerend den verrader

ACHITOFEL . . . . GAF BEVEL AAN ZIJN HUIS EN VERHING ZICH . . . .

EN ALS JUDAS DE PENNINGEN IN DEN TEMPEL GEWORPEN HAD, VERTROK HIJ EN . . . . VERWORGDE ZICHZELVEN 2 SAM. 17:23; MATTH. 27:5.

Jezus Christus is wel de aanleiding, maar de oorzaak niet, dat Satanische overleggingen rijpen tot zevenvoudig overmoedige daad. Hij, de zondelooze, legt niemand eenigen aanstoot in den weg. In dit opzicht is Davids Zoon meer dan zijn vader David zelf. David geeft den duivel wel stof voor een aanklacht. Doch Jezus doet dit nimmer. Let maar op de tegenstelling tusschen Achitofel, den verrader van David, en Judas, den verrader van Davids Zoon en Heer.

Achitofel wordt ons heel wat begrijpelijker, als wij bedenken, dat hij de grootvader was van Bathseba, die door David tot schande gebracht was. Zeker, hij heeft den verrader gespeeld tegenover David, toen deze vluchtte voor Absalom, zijn revolutionairen zoon. Toen kon David Achitofel verwijten, dat hij eens zijn zielsvertrouwde was, die met hem brood brak, en nu zijn verrader. Maar wat kon Achitofel David niet verwijten? Hij had Bathseba onteerd. En die was Achitofels kleindochter. Hij had Uria langs een omweg uit den weg geruimd; en Uria was een collega van Eliam, den zoon van Achitofel. Een familieschandaal was door David aangesticht! En dan de schandelijke wijze, waarop David met zijn eigen lijfwacht handelde; want Uria behoorde daar immers toe? De lijfwacht, ze zorgde voor ‘s konings leven; maar de dood was het loon. Ja, Achitofels familie was door David uiteengeslagen. En o neen: dit verontschuldigt nog zijn zelfmoord niet. Achitofel was te haastig. Als hij gewild had, zou hij gehoord hebben, dat David ook nog een psalm der boete dichten kon: gena o God, gena! En wat de menschen betreft, die hem vloeken, och, David kan nog zeggen: laat hen vloeken, de Heere heeft het hun gezegd; en daarin is hij ongetwijfeld Achitofels meerdere. Want Achitofel blijft de opstandeling. Hij kan het niet zetten, dat God een man, die Achitofels familie heeft te schande gemaakt, weer in genade aanneemt. En heengaande, verworgt hij zich.

Toch is het verschrikkelijk, dat Achitofel naar de strop kan grijpen met rechtvaardigen toorn tegen Davids schandelijk kwaad. Ach, zoolang Davids door Achitofels verraden worden, is de wereld niet verlost. David is niet zonder zonde. De verrader kan tegen hem getuigen. Daarom danken wij Davids grooten Zoon. Als Judas de Achitofels-rol speelt tegen Davids Zoon, dan krijgt Achitofel voor eeuwig ongelijk. Want Judas bewijst, dat alle Achitofels tegen David te keer gaan, ook, indien hij niets kwaads deed. David was oorzaak van Achitofels woede. Christus niet. Toch wordt ook Jezus verraden door wie het brood met hem brak. Want Satan spreekt tegen Gods volk wel waarheden, maar niet de waarheid; in David toont hij de schuld; maar tegen Davids Zoon zwijgt hij niet, ondanks zijn blanke onschuld. Zoo ontzenuwt de eene verrader het pleidooi van den ander tegen de rechtvaardiging des zondaars bij God. Satan beroept zich op Gods recht, omdat hij God Zijn triumf niet gunt; zijn roepen om recht is het hoogste onrecht.

Lezen: psalm 55:13-20.

 

 

29 Februari Schrikkeldag

EN GOD ZEIDE: DAT ER LICHTEN ZIJN AAN HET UITSPANSEL DES HEMELS . . . . EN DAT ZIJ ZIJN TOT TEEKENEN EN TOT GEZETTE TIJDEN EN TOT DAGEN EN JAREN . GENESIS 1:14.

WEET GIJ DE ORDINANTIEN DES HEMELS? JOB 38:33.

Toen God Job terecht wilde brengen, voerde Hij hem terug naar de schepping; want daarin ligt uitgesproken de volstrekte afhankelijkheid van het schepsel tegenover zijn Maker. Een reeks van vragen overstelpt Jobs hoogmoedig brein. Hij had God willen narekenen, en zelfs corrigeeren, in Zijn zedelijke wereldorde . . . . Dwaas, die hij was . . . . Kon hij ook zelfs maar in de natuurlijke wereldorde zijn God narekenen? Kent gij, zoo dondert God hem toe, kent gij de ordinantien des hemels? Hebt gij de baan der hemellichamen secuur becijferd?

Nu is het vandaag schrikkeldag en och, wij zullen ons werk wel weer doen in zijn gewonen gang. Maar het is toch goed, op schrikkeldag diezelfde ondervraging Gods te verduren. Want er is iets geheimzinnigs in dezen dag. Hij is een concessie van de wetenschap; laat ons er aan verbinden een confessie van het geloof. Voor de wetenschap is deze dag een concessie; d.w.z. zij moet eerlijk belijden, dat al onze kalenderwijsheid niet in staat is een jaar zoo in te deelen, dat onze berekening precies klopt met de werkelijkheid, die daar is in de wenteling van de hemellichamen. Er blijft bij het rekensommetje, dat onze jaarindeeling heeft opgebouwd, een rest, waarmee we niet goed raad weten, en die we zoo eens in de vier jaar trachten weg te werken, om weer in het gelijk te krijgen ‘de ordinantien des hemels’ en onze jaarindeeling. Daar ligt iets geheimzinnigs in. De wiskunde is een secure wetenschap van verzekerde menschen; en toch werkt ook zij met een getal, waarvan de juiste grootte niet is aan te geven. Zoo moge ook de weg der hemellichamen nog zoo regelmatig zijn, zoo mag de gang des hemels ook nog zoo secuur zijn, het is nog niet gelukt, Gods wagens boven ‘t luchtig zwerk, hoog boven ons sterfelijk hoofd, bij te houden. De wenteling van de wielen van Gods wagen der tijden lacht souverein om onze dappere wiskundige formules. God zelf heeft de hemellichten gezet tot vaste tijdmeters; zij beheerschen begin en eind en duur van onze zonnejaren. Maar met al onze wijsheid hebben wij het toch nog niet zoover gebracht, dat wij vrijmoedig ‘ja’ zouden kunnen antwoorden, als God ons de vraag van Job voorlegde: kent gij de ordinantien des hemels? Wij moeten met Job terug naar de gronden der souvereine scheppingsdaad Gods.

Laat ons nu maar de toepassing van den schrikkeldag precies zoo maken, als God ze aan Job heeft willen leeren. Zwijg voor Hem, nietig mensch . . . . Zelfs uit de sterrenwereld kunt gij niet wijs worden; en tot in de wiskunde liggen alle vraagstukken van wijsbegeerte en wereldbeschouwing. Deze bizondere dag, die maar eens in de vierjaar beleefd wordt, bewijst ons, dat onze kennis van de natuur stukwerk is; dat het daarom dwaas is, tegen God een hoog woord te voeren. Indien de natuur reeds ons raadselen opgeeft, dan is het raadsel in de wereld van Gods recht en genade een niet te ontkomen ding; ook de schrikkeldag predikt den schrik des Heeren.

Lezen: job 38:31-38.

 

 

1 Maart Requisitie

EN UITGAANDE, VONDEN ZIJ EEN MAN VAN CYRENE, MET NAME SIMON; DEZEN DWONGEN ZIJ, DAT HIJ ZIJN KRUIS DROEG MATTH. 27:32.

Simon van Cyrene is in het lijdensverhaal een eigenaardige figuur. Was ‘t een Jood, een Jodengenoot, een Moorman? Had hij zich van het paaschfeest niets aangetrokken en ging hij daarom landwerk doen op een tijdstip, waarop alle nette menschen paaschlammeren slachtten of den Nazarener kruisigden? Of kwam hij juist daarvoor terug van het werk, zoodat hij door den stoet, die naar Golgotha trok, maar opgehouden werd in het vervullen van zijn ‘paaschplicht’? We weten er niet te veel van. Een ding weten we wel: Simon van Cyrene heeft het kruis van Jezus gedragen; maar wee ons, als wij het niet anders doen.

Wij willen geen kwaad van Simon zeggen. De schuld ligt niet bij Simons geven-willen, maar bij het vragen van de menschen. Toen hij Jezus tegenkwam, torsende zijn kruis, toen dwongen de soldaten hem, Jezus’ kruis te dragen. En daar staat zoo maar in een paar seconden Simon van Cyrene op de via dolorosa; zijn figuur is tegelijk vereeuwigd. Wat ons treft is het woord, dat de grondtekst gebruikt, om den op Simon geoefenden dwang te teekenen. Wij kunnen het misschien het best aanduiden door te spreken van een requisitie. Gelijk soms in dagen van nood de overheid ‘requisitie’ doet van levensmiddelen of andere dingen, zoo ‘requireerde’ soldatengeweld eenvoudig den boer, die daar aan kwam, het kruis te dragen. Indien het waar is, dat Simon een kleurling was, dan had de requisitie te meer dwingende beteekenis; want men wilde dan geen fatsoenlijken Jood met dit vernederende werk belasten; maar een vreemdeling, een kleurling, was goed genoeg, om het hout van den Nazarener te dragen buiten de poort.

Zoo heeft Simon het kruis gedragen. Meer had hij ook niet te geven; het andere moest Jezus alleen doen. Maar een zoo’n overheids-requisitie beteekent in een menschenleven heel wat. Want nu de overheid Simon ‘dwingt’, een mijl met den Nazarener mee te gaan, nu dwingt God hem, twee mijl te gaan. Dat is te zeggen: hij moet van Godswege op geestelijke wijze zijn kruis achter Jezus willig dragen; en dan levenslang. De overheid doet met geweld requisitie voor een werk van bedrog; God eischt geweldloos, maar met recht. De overheid prest den man om een balk te dragen en laat hem voorts aan zijn lot over; God vraagt hem vrijwillig de ‘overblijfselen’ van Jezus’ lijden te vervullen en loont zijn offer met genade: Simon heeft met zijn zonen later den Heere beleden. Het moeilijkste was niet, dat Simon Jezus’ kruis moest torsen, doch dat tenslotte Jezus toch het kruis alleen had gedragen. De overheid belastte hem niet zwaar, zij eischte niet meer, dan hij te geven had. En Jezus vroeg hem niets, doch gaf zichzelf. Simon heeft dit uur nooit kwijt gekund. Jezus heeft hem alleen maar aangezien. Toen nam de Gevangen Jezus Simon gevangen. Want de macht van menschen dwingt tot afgeperste diensten. Doch de liefde van Jezus Christus heerscht, omdat zij enkel door te geven ons bereidt tot den vollen liefdedienst.

Lezen: matth. 27:32-37.

 

 

2 Maart Het mes

ZIEHIER TWEE ZWAARDEN LUCAS 22:38.

Leeken mochten onder Israel niet veel. Maar enkele rechten hadden ze dan toch. Een daarvan was: het verlof om het paaschlam zelf te slachten. Dit verklaart op ongezochte manier het anders toch wel wat bevreemdende feit, dat in de paaschzaal twee ‘zwaarden’ of (gelijk wij beter vertalen kunnen) messen aanwezig zijn. In den regel heeft men bij een godsdienstige plechtigheid nu niet dadelijk zwaarden bij de hand. Hier evenwel heeft Christus nog nauwelijks van een zwaard gerept, of ze komen al met twee messen aandragen. Maar men herinnert zich, dat Christus Petrus en Johannes uitgezonden heeft, om het paaschlam te bereiden. Ze hebben bij de slachting van het dier en voor het snijden van het vleesch voor de gemeenschappelijke tafel van hun messen gebruik gemaakt; zoo lagen die gereedschappen voor het grijpen. En ze worden Jezus gepresenteerd.

Nu zijn de discipelen lang en intiem bij Jezus geweest. Ze hebben Hem kunnen hooren spreken, meer en meer vrijuit, over de noodzakelijkheid en het borgtochtelijk karakter van zijn lijden en sterven. Maar ze hebben het nietverstaan. Thans hebben zij voor het laatst het paaschlam geslacht. Dat is te zeggen: ze hebben voor de laatste maal de schaduw gezien, maar alles haastte tot de verwerkelijking der schaduwen in Christus. Christus zou immers het ware paaschlam zijn; in zijn dood zou verwerkelijkt worden wat God reeds eeuwen lang had laten afbeelden in de slachting van het paaschlam. En dit is nu wat er overbleef van al het onderwijs van den schaduwendienst en van het levend onderricht van Jezus’ eigen mond: dat ze met dezelfde messen het paaschlam, dat maar schijn is, willen kelen en het waarachtig Paaschlam willen beschermen tegen den dood; ze zullen al wie Jezus aanraakt met hun messen bewerken; ziehier twee zwaarden! Van de waarheid, die God in Jezus’ sterven tot hun ziel wilde doen spreken, hadden zij nog niets verstaan. Het beeld (der verzoening) hadden zij zelf voor oogen geschilderd in het geslachte lam. Die de aan dat beeld beantwoordende werkelijkheid zou zijn, was zelf aanwezig om de beeldspraak te verklaren. En nog verstonden zij niet. Zij willen de messen hanteeren om de afbeelding van het Lam Gods te verkrijgen, maar ook om de werkelijkheid daarvan te verhinderen. Zij hebben niet begrepen, dat alle messen van het Oude Testament riepen om het Nieuwe; ze hebben met het mes voor God gestaan om Hem te verhinderen, het altaar van schijn en schaduw te ontledigen, en het altaar der werkelijke offerande te doen bedienen, eens en voor goed. Met het laatste mes van het Oude Verbond steken zij naar het Nieuwe. God roept: ‘Zwaard, ontwaak tegen Mijn Herder; sla dien herder’. Maar hun messen zullen Gods eigen tweesnijdend zwaard Hem uit de handen slaan. De lijdensnacht bewijst, dat wij met geweld God verhinderen willen ons te verlossen. Onze vrijheid daagt eerst na onze binding; de dag van Gods heirkracht stelt onze ontwapening in de dagorde bovenaan.

Lezen: lucas 22:35-39.

t.o. 65

[Aflevering 3]

TITIAAN VECELLIO

Jezus en Simon van Cyrene

3 Maart

Des Heeren knecht en de priesterslaaf

EN HIJ RAAKTE ZIJN OOR AAN EN HEELDE HEM LUCAS 22:51.

Tegen Jezus in Gethsemane kwamen ze met stokken en zwaarden als tegen een misdadiger. Maar toen ze terugkwamen, hadden ze geen woesteling, maar een precieusen geneesmeester in handen. Hij had den slaaf van den hoogepriester genezen. En het oor gehecht, dat Petrus Malchus — want zoo heet hij — afgeslagen had.

Dit wonder is van groote evangelische beteekenis. De Catechismus vraagt, of het ook wat te zeggen heeft, dat Jezus ‘onder den rechter’ heeft geleden; en het antwoord luidt bevestigend. Maar Malchus’ oor is ook ‘onder den rechter’ genezen. Jezus’ eerste wonderteeken was voor de intimiteit van de familie: een bruiloftsteeken te Kana. Maar het laatste wonder, dat hij deed in zijn vernedering, is officieel geregistreerd; het werd opgenomen in het rapport, dat de bendecommandant had uit te brengen aan zijn lastgevers. God heeft het oor van den priesterslaaf tot een teeken gezet. Het teekent ons den vollen, rijken Christus, in zijn drievoudig ambt.

Allereerst is het profetisch, dit teeken. Het legt vast de groote waarheid, dat Christus’ handen op het oogenblik, dat ze gebonden werden, nog bezig waren te heelen. De wereld heeft haar heel-meester gebonden. Jezus’ handen zijn niet meer gewasschen na dit oogenblik. Toen hij stierf, kleefde aan zijn hand meer dan zijn eigen bloed; ook het bloed van een priesterslaaf had die handen rood gekleurd. Jeruzalem zal Jezus niet meer zien. Maar hij laat het hoofd van Malchus achter. Kajafas zal van dat hoofd veel last hebben. Als het straks heet, dat Jezus’ discipelen hem gestolen hebben, dan zal Malchus’ oor Kajafas vragen: gelooft Uwe Eminente het zelf? Dat hoofd profeteert; het zegt: deze heeft niets kwaads gedaan. En dan — wie ziet hier zijn Koning niet? Hij wijst het mes van zijn vurigen discipel terug en geneest den vijand, die een stok tegen hem zwaaide; nu is het Kainsteeken vervuld. O Jeruzalem, zie uw Koning! Ge zult Barabbas loslaten; en die man loopt plompweg over grooten en kleinen heen. Maar Jezus cureert voorzichtig een slaaf, al is de wonde net zoo klein als de man zelf. Zoo’n gekrookt riet, dat de menschen breken, Hij zorgt er voor. Hij onderscheidt scherp tusschen lastgever en knecht; straks zal Jezus den heer van dezen slaaf zonder antwoord laten staan; maar den slaaf geneest hij voorzichtig. En is hij geen Priester? Zie, hoe zijn handen in het uur der offerande onbevlekt zijn. Willekeur was er bij de vijanden, die aanvielen, en de vrienden, die verdedigen wilden. Maar Christus houdt zich ver van die eigenwilligheid. Hij heeft een bestraffend woord tegen Petrus en een liefdedaad voor den vijand. Zoo heeft Christus Zijn ambtelijke bediening gesteld tegenover menschelijke ambtsverkrachting. Kajafas en Petrus, vijand en vriend, gebruiken vleeschelijk geweld. Jezus’ genezende hand stelt het recht. Bij het verlaten van Gethsemane roept de mensch om het recht van den sterkste en Christus om de sterkte van het recht; deze worsteling gaat nu tot het bittere einde door.

Lezen: lucas 22:49-53.

 

 

4 Maart

Zedekia en Christus en de slaven

GIJLIEDEN HEBT NAAR MIJ NIET GEHOORD OM VRIJHEID UIT TE ROEPEN EEN IEGELIJK VOOR ZIJN BROEDER EN EEN IEGELIJK VOOR ZIJN NAASTE

JEREMIA 34:17.

EN HIJ RAAKTE ZIJN OOR AAN EN HEELDE HEM LUCAS 22:51.

God maakt geschiedenis; dus zijn er geen toevalligheden. Er ligt goddelijk perspectief ook in een schijnbare nietigheid als de hechting van het oor van Malchus. Want Malchus — we zeiden het reeds — was een slaaf. En God zorgt ook voor het recht der slaven. Om het onrecht, aan de slaven aangedaan, is Davids huis onttroond en een afgehouwen tronk geworden. En nu is het Davids Zoon, die tegenover een slaaf Gods recht bedient en zoo Davids huis verzoent en zuivert.

Kent ge Zedekia? Hij was de laatste koning uit Davids geslacht. Toen hij eens in de benauwdheid zat, heeft hij met zijn rijksgrooten plechtig aan de slaven de vrijheid beloofd. Dat was zijn plicht. De wetgeving van Mozes had uitdrukkelijk bepaald, dat de armen, die uit geldnood zich als slaaf hadden moeten verkoopen, niet altijd in slavernij mochten worden gehouden. Na zeven jaar moest hun de vrijheid hergeven worden; God wilde dat, eenerzijds om het verleden, anderzijds ook om de toekomst. Om het verleden — want was het volk Gods zelf niet eenmaal een slavenvolk geweest in Egypte en moest de uitredding uit dat slavenhuis van Egypte niet altijd haar weerspiegeling vinden in de in vrijheidstelling van Abrahams kinderen na korte dienstbaarheid? En dan de toekomst! Eens zou de Messias komen, om in den meest uitgebreiden zin den gebondenen vrijheid uit te roepen. De vrijlating van de slaven was een adventsteeken; een messiaansche belofte. Maar Zedekia, de laatste koning uit Davids huis, hij mocht al in zijn benauwdheid aan de slaven hun recht hebben in uitzicht gesteld, toen de nood geweken was, had hij zijn woord gebroken. De slaven waren weer onder het juk der groote heeren gesteld. Het Messiaansche licht, dat even in zielen van slaven schemerde, was weer gedoofd, en dat nog wel door een koning, die het zich een eer had moeten rekenen de glorie van Davids dynastie enkel en alleen in het messiaansche te doen zien . . . . Het kwaad, den slaven aangedaan, was zoo schandelijk, dat Jeremia 34 uitdrukkelijk aankondigt, dat de ballingschap er om komen zal. Toen Zedekia in ballingschap ging, blind en beroofd van kinderen, toen is Davids huis gestruikeld over de slavenlijven, die onder de voeten van Davids zoon Zedekia waren in het slijk getrapt. Om die slaven beroerde God de aarde (vs. 17).

Maar van Malchus’ oor daagt nu de vrede over de volkeren. Het toont Christus als den waren zoon van David. Werd Davids huis ten val gebracht, om het massale onrecht, de slavenklasse aangedaan, Jezus doet den slaaf van den laatsten hoogepriester van het Oude Verbond recht, recht; recht, ook tegenover Petrus, dien rijksgroote in het Nieuwe Testament. Malchus is ten teeken gezet. Het Messiaansche licht breekt ook tot slaven door. Christus verzoent Davids huis. Zedekia brengt de tyrannie in Davids huis en zit om gediend te worden; Christus brengt gerechtigheid en vrede in Davids huis en komt om te dienen en zijn ziel te geven, een rantsoen ook voor slaven.

Lezen: jeremia 34:8-1 7.

 

 

5 Maart

De katheder van Jezus

DAGELIJKS ZAT IK BIJ U, LEERENDE IN DEN TEMPEL MATTH. 26:55.

Het is vertroostend, dat Jezus een katheder heeft gehad. Een katheder is een ‘zit-stoel’, gelijk die door Israels leeraars wordt bezet; hij behoort tot het leeraarsambt. Jezus heeft in den tempel gestaan, maar hij heeft er ook gezeten. En dat is van zoo groote beteekenis, dat hij in zijn lijdensnacht zich niet zoozeer op zijn staan, als wel op zijn zitten beroept. Dagelijks ‘zat’ ik bij u in den tempel, zoo betuigt hij.

Eens kwam Jezus op het feest in den tempel. Daar stonden de katheders van Israels voorname leeraren. Die aristocraten pleegden alleen maar te zitten. Ze waren de officieele geestelijke stand; men moest hun adres maar weten en wie wat noodig had moest maar tot hen komen. Het zijn kathedermenschen, ze hebben niets van driftige, opstandige profeten, die ook ongeroepen op het appel komen. Welnu, op dat feest, toen de geestelijke stand praalde in zijn katheder, zooveel voet boven den beganen grond, toen kwam Jezus binnen. Hij had geen katheder of tabberd. Maar Jezus ‘stond’ en ‘riep’. De anderen zitten. Hij staat. De anderen doceeren met rustige, ietwat voorname stem. Maar Jezus getuigt, profeteert, roept, ‘schreeuwt’. Dat was de bliksem, die het huis der katheder-wijsheid lekken kwam. Het brandende messiaansche getuigenis tegen het verflenste, rabbinistisch betoog.

Maar denk nu niet, dat Jezus alleen maar ‘staat’ en ‘roept’ zooals de leeraars van Israel met zitten genoegen nemen. Het zou een kwade Zaligmaker zijn, die met bliksemschichten werpt, en wel verblindt, maar niet ‘verlicht’ een iegelijk mensch, komende in de wereld. Neen, Christus kiest de katheder ook. Niet haar alleen; maar wel haar ook. Staande profeteert hij; doch zittend legt hij uit. Hij is barmhartiger dan zij, die alleen met paradoxen werpen, om uw gedachten te verwarren. Hij zit als leeraar onder leeraars; hij heeft een adres en een spreekuur. Men kan rustig overwegen, wat Hij leert. De staande Jezus is de profeet, die getuigt; de zittende Jezus is de leeraar, die betoogt. Als hij staat, dan werpt hij het wonder tusschen de menschen in, dat zij schrikken en beven. Als hij de katheder bezet, dan legt hij het wonder weer uit; het blijft een wonder van boven, maar de menschen mogen zich gewennen aan God en vrede hebben.

Indien Christus alleen had ‘gestaan’, d.w.z. als een wolkbreuk, als een donderslag, als een aardbeving aan de dommelende menschen voorbijgetrokken was, hij zou onze Middelaar niet kunnen zijn. Maar de katheder bewijst, met zijn staan in Gods huis, zijn Messiaansche trouw: Hij schikt zich naar onze bevatting en onze beperktheid en werkt daarin uit Gods verborgenheden. Jezus heeft zijn katheder temidden van den stoel der dwazen en leugensprekers gesticht; en dat is Zijn gehoorzaamheid. Zijn kathederloosheid bewijst, dat Hij het platte vlak van onze menschelijke overleggingen snijdt van boven; doch zijn katheder bewijst, dat Hij ons op dat platte vlak heeft aangenomen en daarop met ons meegaat tot verlichting en genezing.

Lezen: johannes 7:10, 11, 37; 18:19-23.

 

6 Maart

De katheder verloochend

EN ALS ZIJ HEM OVERDEKT HADDEN, SLOEGEN ZIJ HEM OP HET AANGEZICHT, EN VRAAGDEN HEM, ZEGGENDE: PROFETEER, WIE HET IS, DIE U GESLAGEN HEEFT. . . LUCAS 22:64

In het lijdensverhaal zien wij niet alleen ‘dat’, maar ook ‘hoe’ het ongeloof zich aan Christus vergrijpt. De vijandschap weigert Jezus te gelooven; maar de weigering zelf wordt op zulk een manier uitgesproken, dat ieder duidelijk merkt: deze menschen willen niet; zij nemen Jezus niet gelijk Hij is, en zich heeft aangediend.

Let maar op de wijze, waarop in het priesterlijk paleis Jezus gehoond is. Ze blinddoeken Hem; en vervolgens slaan de groote heeren, met het personeel, hem op het gelaat en grijnzen, dat hij nu maar eens precies zeggen moet, wie hem daareven geraakt heeft. Hij is immers profeet, en een profeet behoort toch alles te weten? Maar och — zoo miskennen ze de profetie en maken er een soort waarzeggerij van. Als Jezus zegt: ik ben een profeet, dan maken zij ervan: ik ben een waarzegger, een kunstenmaker, een oplosser van raadseltjes. Enja, zulke menschen doen altijd geheimzinnig; ze omhullen zich met een waas van bovennatuurlijkheid; ze ontsnappen aan alle controle. Ze willen wel even voor u gaan ‘staan’, en heen en weer dribbelen, maar gaan nooit bij u ‘zitten’ op een ‘katheder’, om rustig met u te praten en u zooveel te laten meedragen van hun eigen wetenschap als gij maar vermoogt te verdragen. Het is een verzwaring van Christus’ messiaansche smart geweest, dat men deze schandelijke karikatuur gemaakt heeft van zijn profetisch ambt. Hij heeft nog pas zich verdedigd met een beroep op zijn ‘katheder’: had hij niet alle geheimdoenerij van de hand gewezen? Zijn rechters doen wel in het donker geheimzinnig, maar juist Hij niet. Hoor hem betoogen: Ik heb in het openbaar tot de wereld gesproken; Ik leerde altijd in synagoge en tempel, waar alle Joden samenkomen. Wat Ik leerde, kunnen ze allen weten. Tot drie maal toe zegt Jezus met nadruk: zoo deed Ik. (Joh. 18:20 en 21). Men kan hem beproeven. Toovenaars en waarzeggers beroemen zich erop, dat niemand hen controleeren kan; zij zijn er trotsch op, dat ‘eer de haan tweemaal gekraaid heeft, de domme menschen hen driemaal MOETEN verloochenen’. Hun discipelloosheid is hun glorie. Maar Jezus beroemt zich erop, dat niemand hem driemaal verloochenen kan, eer de haan tweemaal kraait, of het is zijn eigen schuld. Zijn discipelschare is, als zijn katheder, zijn blijdschap en kroon. Daarom gaat de spot der vijanden hem voorbij. Hij is niet de geheimdoener, dien zij thans in zijn machteloosheid tergen willen, gelijk de Filistijnen met Simsons plegen te doen. En zoo is aan den ingang van Jezus’ lijden opnieuw gebleken: de Christus, dien men bestrijdt, is de ware Christus niet. Zijn bestrijders zien Hem nooit zuiver, tenzij zij de onvergeeflijke zonde doen van de bewuste lastering tegen den Heiligen Geest. Alleen het geloof ziet Hem gelijk Hij is. Ongeloof is ongeduld: het gaat de katheder voorbij, waarop Christus Zijn thema uitwerkt, om tegen dat thema dan vervolgens te kunnen blijven strijden in eigenwilligheid.

Lezen: marcus 14:57-65.

 

 

7 Maart

Het gescheurde kleed

EN DE HOOGEPRIESTER, VERSCHEURENDE ZIJN KLEEDEREN, ZEIDE: WAT HEBBEN WIJ NOG GETUIGEN VAN NOODE? MARCUS 14:63.

Jezus heeft ook komediespel moeten verdragen. Hij, de waarachtige, moest het verduren, dat de laatste priester van het Oude Testament, staande in de onmiddellijke nabijheid van het laatste en volkomen offerlam, een schijnspel heeft vertoond. En och, dat Kajafas zijn kleed scheurde, dat was zoo erg niet. Maar hij heeft Jezus het hart gescheurd; zoo wilde Jezus ons van den Vader der leugen ontslaan.

Zie, daar zit de priester, Kajafas. Eigenlijk mag een hoogepriester geen rouw bedrijven. Maar Kajafas zegt: nu is het de tijd om de kleederen te scheuren ten teeken van openbaren rouw; want ach, hier wordt de priester machteloos gemaakt, hier weet ik niets meer uit te richten; het baat niet meer, of ik bid voor dit kind mijns volks, en zeg: ‘mijn zoon, geef God de eer’; want deze is door het duivelsche heen; ach, ach. Die huichelaar . . . . hij heeft geen oogenblik voor dit schaap der kudde gebeden en weigert toch ook te gelooven, dat Deze geen schaap, maar Herder en zelf Voorbidder bij God is. Zie, de hoogepriester scheurt zich het kleed; hij heeft voor zoo veel zonde geen woorden meer, alleen het wanhopig gebaar kan zijn overkropte ziel lucht geven . . . . Maar overkropt is de ziel van den hoogepriester volstrekt niet; hij scheurt wel zijn kleeren, maar doet het heel secuur; zijn mooie ambtsgewaad verliest geen rafeltje; de scheur beperkt zich tot de onderkleeren van Zijne Eminentie. Ge kunt den man de droefheid aanzien; maar hij is toch niet van zinnen, zoudt ge ook weer zeggen . . . . Ja, nog brutaler wordt de komedie. Hij toont zich uitermate zeer verslagen over de verzekering van Jezus, dat hij waarlijk de Messias en de Zoon Gods is. Toch heeft juist die uitspraak hem als voorzitter van het Sanhedrin uit de impasse gered. Want de getuigen konden niet eenstemmig worden; met hen schoot hij niet op. Jezus zelf hielp hem door zijn strakke zwijgen ook niet uit de moeite; en haast zou de zitting verloopen zijn zonder dat men ‘conclusie’ had kunnen ‘nemen’, indien niet Christus had beleden de Messias te zijn; toen kon men zeggen: we zijn er! Alles was maar spel.

Zie nu den Man van smarten. Zijn zuivere ziel proeft het schijnspel in elk van zijn deelen. Hij weet, dat Kajafas liegt. Zoo is zijn smart vermenigvuldigd. De laatste priester staat bij het Altaar, dat waarachtig is, waarop alle eeuwen gehoopt hebben, en dat Aarons huis bekronen komt, doch hij treedt tot dat altaar met leugen en bedrog in de ziel, zonder voorbede en met den uitersten wil tot zelf-behoud. Kajafas bewijst, dat het priesterschap van het Oude Testament een dorre tak is, dien God afhouwen kan. Dat de Joden zich ‘stooten’ aan Christus en van woede en overkropte ergernis krijschen, is zoo erg niet, als deze priesterlijke huichelarij. God heeft zijn Zoon met volle bewustheid de zonde in haar meest weerzinwekkenden vorm getoond, en toen zeide Jezus: ik kom, o God, om uw wil te doen. Hij weet, wat hij doet; want wie een schijnspel doorziet, doorleeft alsdan zijn nuchterst uur.

Lezen: psalm 82.

Scout

Thank you for your prompt service. My 13yr old and 10yr old sons enjoyed the first 3 books immensely (Scout). I just read "Secret of the Swamp" for the 3rd time to my 10yr old. He can't get enough of Scout. Thanks again, L.C.